Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe(1919)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 68] [p. 68] Acht-en-twintigste strofe Altijd voelde ik, lief, me een kind van d' avond: naar den heldren weemoed zijner oogen, de innigkoele streeling zijner handen ging mijn onbewust verlangen onvoorwaardlijk hartdiep open, en ik vond hem wachten aan het eind der dagen als een kind dat van zijn spelen thuiskomt, vindt zijn vader. Niemand anders leerde van dit leven, dezen luttlen en oneindgen rijkdom, mij de zuivre vaste waarden: nooit behield ik uit den buit der dagen iets van 't vele dat zijn eerlijk zwijgen, dat zijn onweêrsprekelijke glimlach waardloos afwees... Nooit nog bleef ik zóo lang met hem samen...: hoeveel dagen is het nu al avond?... want mijn handen steunen in uw handen, en mijn oogen rusten in uw oogen, [pagina 69] [p. 69] maar als een wiens opgeheven aandacht in twee droomen tegelijk zou zweven, beiden even schoon en onbewijsbaar, even werkelijk-onwerklijk, ben ik al den tijd in zijn gemeenschap, weggezonderd waar gij niet kunt komen, in ijllichten blankgetenten vrede. En het weinge dat ik al dees jaren meêdroeg als mijn liefgewonnen vreugden, wat wij zonder schade deelden, evenzeer uw eigen als het mijne, al wat 'k achterlaat en meêneem, straalt onaangetast in dit lang zwijgen, bleekt niet voor den toets van zijnen glimlach, - en daar is geen nood dat uwe dagen ooit verblinden wat mijn nacht niet dooven zal. Vorige Volgende