Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe(1919)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 24] [p. 24] Vierde strofe De dagen lengen ongeteld tot weken; al maanden ligt mijn schip ter reede op stroom; en al dien tijd verkeer ik in hun stad, een stil en onopmerklijk vreemdeling die niemand zoekt en niemand van zich weert en niemand aanstoot geeft. Met reede penningen koop ik het weinige wat ik behoef, en ding niet op hun overvragen af: zoo won ik onbedacht hun brave hebzucht, en niets blijkt over dat ik winnen kan; voetstoots heeft hun verwondering aanvaard den vreemden dwaas die niet de waarde kent van geld en goed, wiens onbegrepen luim hun eng-verdaaglijkscht leven doelloos deelt... En onderwijl, als staâg en ongerept achter den schijn van ondiep dageblauw de groote gang der sterren zich voltrekt, neemt hemelhoog het stille wonder stand. Welhaast, misschien deze' eigen avond nog (zoo zingt het voorgevoel van mijn geduld) spreekt zich de trage bloode droomer uit, [pagina 25] [p. 25] de jongste broeder die mij nimmer moeit, en dien ik nauwlijks op te merken lijk... Hij vindt zijn moeder in het schemeruur, met oogen als diepdonkre bloemen open, en zucht dat hij niet langer leven kan binnen de grenzen van het oude huis, dat hij den broederen zijn erfdeel laat en heen zal gaan den koelen einder in vóordat de schaamte om onverdiend geluk zijn liefde moordt tot onverschilligheid zoodat hij haar niet meer beminnen zou... Met de eerste sterren komt hij stil aan boord en zet zich zwijgend op de bleeke plecht. Dan gaat het breede witte zeil omhoog, en met hem keer ik naar mijn verre land. Vorige Volgende