Stemmen(1907)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 245] [p. 245] Morgen in Meran Ben 'k zooveel rijker dan ik was, ineens? Dan gistren en eergistren toen de zon Vanachter de' eigen donkren bergwand sprong En overgoot ditzelfde lentedal Met gloriën van kleur en morgenstond; En liet mij eenzaam maar en onbedeeld En bleek-afgunstig in den gouden dag Naar 't eenig ding dat ik nooit heb benijd, Den overvloed die mensch en vogel dringt Zingen of stamelen naar Gods oneindigheid - Wat macht beroerde in stilte van den nacht Met wonderstaf den strakken starren wand, Dat overal waarheen ik de oogen open, Schoonheid uit alle dingen straalt en weent, En regent, koele wolkgegaêrde dauw, Naar diepe dorstge bedding van mijn ziel, Zooals de beken in dit vreemde land Door boom- en wijngaard al den nacht en dag Murmelend haasten naar de kloof van 't dal Tot blijden breeden kolkbebloemden stroom? Ik weet het niet; want stil en onbemerkt Als onze tranen zijn is onze heerlijkheid. Maar blij bedenk ik in dit morgenvolle licht Hoe ieder wezen niet zijn diepste zelf Versluiten kan en openen naar keur, Maar lichter handen doen dat goddlijk werk, En voel den klaren glimlach van mijn oogen Als koele wolk over den fellen glans Waarlangs onwetend-veilig in doorzonde schaûw De schoone stille blijde menschen gaan, Mijn eigen volk, en dat ik weêr kan minnen. Vorige Volgende