| |
| |
| |
De gast
‘Schenkt aan den jongen vreemden gast
Blij dat gij zooveel vreugd behieldt
En in het water uit uw bron
Koelt zijner voeten pijn...
Vind ik uw vrome broederschap
Ik dacht vannacht alleen te zijn
Met de maan en de ruischende zee -
Nu poost mijn vreemde blonde hoofd
Ver ligt het groene diepe dal
Mijn blanke kleed vergrauwde in t gaan,
Het slijk kleeft aan zijn zoom, -
Maar in mijn zuivere oogen leeft
Dien zong ik op mijn langen gang
Door veld en dorp en stad
Met de klokken die speelden torenhoog,
En de vooglen langs mijn pad:
't Gerucht der wereld, om mijn stem,
Van morgenlicht tot avondschijn
Een krans van stralend oogenlicht
Als vooglen trekken naar het Zuid,
| |
| |
Zij leidden door den lichten dag
En keerden laat en traag weêrom
Naar moeder en naar bruid;
De schoonsten bleven tot de nacht
Heur stalen deuren sluit.
'k Versliep in toevals wisslend bed
En had denzelfden diepen droom
En vond in den slaap voor 't oude lied
Door wijden bloei van gele brem
Wij bleven saam tot waar men hoort
Lang zat ik neêr en keek hen na
Als een, klaarwakker vóor zijn dood,
Een langgeleden schoon verhaal
Dat een ander is geschied, -
Zoo tot mij over de avondheî
Kwam de echo van mijn lied:
“Daar ligt in de sterrenvolle weerld
Waarover beurtlings nacht en dag
En dauw en regen en rivier
Doorvochten 't diepe zand.
| |
| |
Daar groeit uit jarelijksche voor
Daar volt de herfst het gouden ooft
Daar zwelt de wrange groene bes
Het is van Schoonheid eeuwenher
Gelijk een ijle lichte mist
Vult de afglans van heur aangezicht
Daar woont een aloud nijver volk
Dat ploegt en delft en spint,
Dat brood en wijn en paarl en steen
Maar de diepste wel, de rijkste mijn -
Wat dag die haar ontgint?
Dat is 't klaar water van geluk,
Waar Schoonheid zelve het besloot
In aardes hart van steen,
En op den rotswand schreef haar hand:
't Kind dat met oogen nieuw desdaags
Verneemt in droom bij stillen nacht
Der waatren lokkend lied,
En vraagt den weg naar het geluk,
En hoort: die is er niet.
| |
| |
Want schaamte zegt: die is er niet; -
Omdat elk dien hij vraagt,
Zelf jong der Schoonheid stem vernam,
Als de ijle droom vervaagt
En over 't veld de nachtwind zwijgt
Vlak vóor de morgen daagt.
Een enkle maar volgt Schoonheids roep
De' eenzamen jarenlangen weg
Tot waar aan wand van steen
Hij staat en leest haar heer-lijk woord:
Hij keert als een die heeft verstaan,
Een dienstknecht zacht en vroom
In Schoonheids dienst die bidden is
En al zijn dagen zijn gezang
En al zijn nachten droom.
Zij sterkt hem in den diepen slaap
Met krachten nieuw en baar,
Zijn lichte roerelooze droom
Verwijlt altoos met haar,
En iedren morgen klinkt zijn lied
Hij zingt den weg naar het geluk,
Dien dwars door 't oude land
Voor ieder jong geslacht vernieuwt
Schoonheids onzichtbre hand,
Zooals de groote zee vernieuwt
| |
| |
Zij wischt het spoor van moord en krijg,
Zij overbloeit met elke lent
Hun wanhoop, leed en smaad,
De graven van hun doode goôn
In hun verneêrden staat...”
Ziet, boven maanbeglansde zee
Doemt ver en roereloos als een
Als in een wijde zilvren schaal
Een blankdoorzichte vrucht
Haar land zooals het met mijn droom
Door de open wereld drijft,
Haar land waar dit gering domein
Eens bij wordt ingelijfd:
Daar wacht ons de éene rust die voor
Haar dienaars overblijft.
'k Herkende u allen lang: gij kwaamt
Uit 't dal vanwaar ik stam;
Gij zijt dezelfde stem gevolgd,
Trekkende zangers kwaamt gij hier
Zoo laat mij toeven tot ik ga,
Als met den wind de stem mijn naam
En ik het uur gekomen weet,
Als eens voor elk, voor mij.
| |
| |
Dan ga ik als de late zon
Met luchtig goud bevloert
Het rechte pad der broze brug
|
|