Stemmen(1907)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 195] [p. 195] Aan de schoonheid Kom niet, Schoonheid, eer we u zijn bereid In ons huis, in ons te ontvangen; Kom niet vóor de wereld openleit Breede bedding uwer heerlijkheid; Kom niet eerder: ons verlangen Is sterker dan de tijd! Niet zoolang aan aardes blonde brood Wij ons vloek en smaadheid eten; Niet zoolang met maat van veler nood De overvloed der enklen wordt gemeten; Niet vóordat ons aller jeugd den dood Om het blijde leven kan vergeten! Als een zuivre zelfverlichte Zegenzware wolkkolon Doemt gij in de diepe vergezichten Achter zeeën maan en zon: Geen gedachte die met felste schichten Ooit uw glans bereiken kon, Maar geen hart dat zich naar simple blijdschap richtte En uw milden dauw niet won! Van al templen u gebouwd Uit de marmeren gedachten Van de schooner levende geslachten, Is er geen die u besloten houdt: Als voor steen en goud U de volkren offer brachten, Vond en zong u 't eenzaam smachten Van een kind in lentewoud! [pagina 196] [p. 196] Alwier oogen smartverklaard Aan den einder hunner dagen Uw bestendig weêrlicht zagen, Vreugdes morgen over schemeraard, Hebben vrij en onbezwaard 't Donker menschenhart gedragen: - Al hun lijden is melodisch klagen Dat gij niet voor allen waart. Bidden niet en handenwringen Lokt de goôn; - Waar een hart het uit moet zingen, Daalt het ongebeden loon, Neigt de naaste van de hemelingen Zich tot Haar bestemde woon. O wij weten wel wat lentedag Al de stille sneeuw die gadert, Van uw bergen dooien moet; Dat zijn uur door de eeuwen nadert, Dat geen hart ontbreken mag Tot zijn gloed! Vochte koelte zoeft door 't bruine riet; Sappen gisten in het dor geraamte - Overval ons niet in onze schaamte: Schoonheid, kom nog niet! Vorige Volgende