Stemmen(1907)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 175] [p. 175] Aan den kruisweg ‘Van Oost en West, van Noord en Zuid, Staat even in uw blinkende haast; Drinkt een teug rust en hoort mijn woorden uit, En gaat, hebt waar uw hart naar aast. Ik bouwde mijn huis aan der wegen sprong, Omdat ik niet weet wat weg te gaan. Ik werd hier oud, ik was hier jong, En ieder jaar kwam met nieuwe blaên. Maar ik was al dien tijd Als een oud hout dat niet meer bot, Schoon mijn staf is gereed en mijn maal bereid Op ieder teeken van mensch of god... Zag niemand van u een wezen vreemd Met oogen groot, met oogen blauw, Diep van de macht die geeft en neemt?... Zij heeft meest van een aardsche vrouw. En wonder moet het zijn dat ze eenzaam gaat, Zoo zwak is ze en zoo eenig jong; Heur hoofd neigt als een roos regenverzaad Naar donkerzware wrong. Haar gang is zacht als wuivend riet Dat op den wind maar lijkt te gaan, Doch spoorloos-ver effent heur baan Voor wien zij vliedt. En als zij spreekt in de lucht zoo stil, Praat de wind met haar meê door riet en rijs; Men hoort niet wat zij zeggen wil, Alleen de vreemde wijs. [pagina 176] [p. 176] En zeker volgt haar heel van ver Een bleek en moê kind tred voor tred: Achter heur helle maan een duistre ster, Schaduw van schande, waar zij nooit op let. Hij volgt in luisterenden droom Het strookend slepen van haar kleed, Het smalle pad dat groeit vanonder zijden zoom, Waarvoor hij zon en maan vergeet. Want mijn onrustig hart alleen Hoorde in den nacht de klink der deur, En beiden waren weg als bloem en bloemegeur Een grauwen morgen langgeleên.’ Vorige Volgende