Stemmen(1907)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 172] [p. 172] Afvaart De maanlicht-overvloeide vloed Heft 't ranke spook van vlotte bom Boven den zwarten menschendrom Die vlekt het zilvren zand als roet. De ketting waar zich 't schip aan windt, Kreunt eenzaam als nacht-wakker kind. Geen andre klank begint of duurt. Het koele klikken langs de kiel, Nu 't schip in voller water stuurt, Reikt niet tot hier. Het slank profiel Verbreedt onhoorbaar-onverwacht Zich met der zeilen effen pracht. Van duistre plecht onzichtbre hand In driemaal-op-en-neder-zwaai Wuift licht vaarwel aan vriend en land En heel de manelichte baai. En donker wuift de kust weêrom Van rijke vangst en wellekom... Ik blijf niet langer op mijn plek In 't avondduin. Mijn voet Voelt onder zich het weifel dek Van schip te deinen op den vloed. En met nabije schaduw weet Ik lichtste licht bekleed. De breede ronding van de kust Deinst lamp-bezet, maar doodsch. Met geen sinjaal durft donkre loods De stranden roepen uit hun rust... Waar schuilt de stille school van buit Waar vol meê keer' de leêge schuit? [pagina 173] [p. 173] Of wordt in 't verre land en voor altoos Ons wild verlangen schoon en stil? - De zee is diep en eindeloos Zooals vertrouwen wil En wilde toen 't aan 't veilig strand Te droomen zat van de' overkant. De wind bolt uit het ruime wak. Het schip helt op zijn breede streek. Nog even maar is de einder strak En van kustlichten bleek... En nu - niets meer dan heem'l en zee... De zeilen over! Reê! Vorige Volgende