| |
| |
| |
Eerste tafereel
De gordijnen worden opengeschoven. Aan een lange tafel liggen jonge Grieken aan een drinkgelag. In het midden Plato, tusschen Phaidros en Agathoon. Bij de luchtige muziek der dubbelfluit bespeeld door Grieksche vrouwen, dansen danseressen in hun statig-bewegend plooienkleed voor de jonge mannen; slaven scheppen ter zijde den wijn uit de amphoren, mengen die in de kratèren met water, en dienen ze rond in de schenkkannen. De roezige feestelijkheid wordt plotseling verstild door een mannenzang, het Dionysoslied dat de dichter Plato schreef. De vrouwen vleien zich neer op de rustbanken. Lysis drinkt Plato toe met ‘Euge.’ Menexenos herhaalt ‘den dichter heil!’
Plato verheft zich en spreekt. Hij wil Socrates leeren kennen. Tot nu toe was hij dichter, maar dit heeft hem niet bevredigd. Zijn laatste dichtregels zijn een grafschrift voor den jongen Aster op verlangen van zijn vriend Alexis.
God der donkerdiepe vreugde
Die uit de ongepeilde wellen
Van het heilig hart der Aarde
Stijgt met elke nieuwe lente
Stralend aan haar aangezicht;
| |
| |
God die 't bloeiend aardeleven
Dekt en bedt met elken winter
Aan de breede koele borsten
Van den tijdelijken Dood;
Gaan de heimlijke verlaten
Stroomend van den dood naar 't leven,
Van het leven naar den dood;
Zijn al donkere mysteriën
Opgelost in 't zeker weten
Van den lach die sterkt en troost.
Treden over aardes wegen,
Bloeien bloemen uit de voren,
Rijpen aan de gele ranken
Druiven Uwen rooden wijn;
Bloeien donkre menschenzielen
Naar de hemelen der oogen
Van de vreugd die smart niet weet.
| |
| |
Maak ons tot Uw eigen kindren,
Zielen willig steeds te sterven,
Willig met U te herleven,
Drinkend nieuwe levenskrachten
Uit den diepen stillen dood;
Leer ons zelf Uw heilig leven,
Vreugd die dood vergeet om leven,
Die het volle blijde leven
Reê vergeet om schoonen dood!
(Van alle kanten): Euge, den dichter heil!
Hebt dank, mijn vrienden, voor uw welgemeende hulde!
Ik zag met vreugd u hier in vreugde saam;
Want het is goed dat vreugde vreugd besluit...
Zoo is ook blij bedoeld wat 'k zeggen ga;
Want 'k reken onze blijdschap sterk genoeg
Een weinig ernst te dragen. Hoort mij aan.
Tot nog toe vond ik elk van u bereid,
Zoo knaap als man, te komen op mijn roep
Als overmaat van jeugd niet eenzaam wezen wou.
Wij smaakten samen vaak het ondoordacht geluk
Van uurlooze uren als de diepe tijd
Lijkt stil te staan voor wie zijn oogenblikken
Drinkt in verdwazing die geen nasmaak kent,
| |
| |
Maar aldoor dorst naar nieuwe rijker teug.
Ik ben hiervoor u aller schuldenaar.
Want 't leek mij vaak dat geen zoo rijk als ik
In zegen scheidde uit uw beminden kring.
Ik weet niet of het u verging als mij;
Maar mij was vreugd steeds diepe en zalige ernst
Een helder venster op het rijke leven.
Ook dacht ik dat dit altijd duren zoû,
Dat onder lied en kus en vriendenlach
Mijn leven gaan zoû naar den stillen dood.
Doch nu bevroed ik dat het niet kan zijn.
En 'k voel als een die in de bergen reist,
En zingend met zijn jonge makkers trok
De steilte in naar den eersten lichten top
Die boven blinkt in blijde morgenzon.
Maar aan den andren kant is niet het wijde
Eindlooze land dat droom zich had verbeeld,
Wijl frissche kracht het steile pad niet telde.
Daar rijst een nieuwe keten hooger, breeder.
Zijn makkers rusten in de morgenzon.
Hun lijkt de tocht volbracht en rijk gelukt.
Maar hij zal verder gaan, als 't moet alleen,
Want al de vreugde van den vroegen tocht
Is hem verloren als een leêg vermaak,
| |
| |
Zoolang de laatste top niet is bereikt...
Mijn hoofd is licht van wijn. Als 't ernstig wordt,
Dan kom ik liever, Platoon, morgen weêr!
Is dit het woord van Platoon die bereikte
Wat elk met recht, als hij niet Platoon was,
Uw woorden klinken dwaas en wonderbaar,
Geen woorden voor den begenadigde
Dien weldra heel Athene dichter kranst,
Als op de groote Dionysiën
Zijn drama wint den prijs dien het verdient.
Ik zal dien prijs niet winnen, Charmides.
Als Agathoon, zooals hij heeft beloofd,
Zich dezen keer terugtrekt uit den kamp?
Ik scheld hem gaarne die belofte kwijt,
Temeer daar ik hem nooit om zoo iets vroeg.
Welk' andren mededinger vreest gij dan?
Beminde Alexis, welken zoude ik vreezen?
Het schijnt dat geen van allen mij verstaat.
Platoon heeft ingezien dat Platoons roeping
Een andere is dan die van dichter zijn.
Platoon de dichter is niet meer. Zijn arme drama
Vindt geen genade bij den nieuwen Platoon.
Eén Platoon ken ik, en die was mijn vriend.
Uw vriend zijn, Lysis, wil de nieuwe graag.
| |
| |
Maar de oude was mijn vriend en was mijn trots.
Loop, Lysis, al ik 't dichten morgen laat,
Ook ik gevaar uw vriendschap te verliezen?
Dat loopt gij zeker, - maar gij kunt dat nooit!
Doch Platoon zegt ons licht zijn goede reden -?
Mijn vrienden die mij niet begrijpen wilt,
Ik had tot nu gedacht dat mijn geschrijf
De waarde van ons jonge streven loonde.
Wij klommen samen naar den eersten top,
En ik zong onderweg in zeekre hoop
Van 't eeuwig uitzicht dat wij daar verwachtten.
Nu blijkt de weg nog eindloos lang. Wie wil
Meêkomen welkom op den verren tocht?
Daar zal maar zelden tijd tot rusten zijn.
De weg lijkt lang, wel langer dan dit leven.
Wie heeft u plotsling aan uzelf ontdekt?
Mijn oogen open deed een enkel woord
Van een dien ge allen kent, van Sokrates...
Platoon, als alle mannen van de daad
Zich wilden storen aan uw Sokrates,
Dan had ons goed Athenen in het eind
Geen staatsman en geen veldheer en geen dichter! -
Nu moet ik u verlaten. Langer dan ik mocht,
Ben ik gebleven. Morgen zie 'k u weêr.
Dan heeft de nacht wel andren raad geschaft!
Wij hebben aan Kallikrates beloofd
| |
| |
Ons aan te sluiten bij zijn fakkeltocht.
Platoon, vaarwel. Ik neem de vrouwen meê!
Platoon, ik zie u in 't theatron weêr,
Als overwinnaar, op de Dionysiën.
Gij ziet elkander morgen! 'k Noodde u beiden
Eergistren al voor morgen op mijn feest.
Ik vrees, ik vind geen tijd, Hippothales.
En nu heb ik geen tijd. 't Is vreemd. 't Is vreemd.
Platoon, heb dank, vaarwel. - Het wordt te laat. -
Mijn arme geld dat 'k op zijn stuk verwedde! -
Wacht even! - Platoon, dank. - We komen meê.
Blijven Platoon, Alexis, Agathoon, Phaidros.
Schoon uw besluit mij nog niet denkbaar is,
En niets mij schooner scheen dan uw gedichten,
Zoover ik die uit uw of andrer mond
Mocht hooren, Platoon, kan ik niet vanhier
Vóordat mijn mond het woord mijns harten spreekt:
Mijn Platoon is mij liever dan zijn verzen.
Hoe goed herken ik Phaidros in zijn woord!
En gij, mijn Agathoon en mijn Alexis, -
Uw zwijgen maakt mij boven alles rijk.
Want tusschen ons is geen verzeekring noodig.
Nu de andren zijn gegaan, en vier hier blijven,
| |
| |
Wier tijdbeproefde en onderlinge liefde
Is onvoorwaardlijk als het lieve licht,
Nu is het of ontboeide tong het woord
Eindlijk kan vinden, waar zij straks naar tastte...
Wat nieuwe schoonheid lokt uw gretig oog
Weg uit den blijden ban der schoone Moeze?
Het is het oude langgezochte schoon
Dat altijd en alleen mijn oogen trekt.
Men zegt dat eens in ieder leven komt
Een uur van inkeer en een eind van jeugd: -
De jeugd duur' lang of kort, maar eens begint
De rijper tijd van arbeid en van ernst...
Zoo ging het mij niet, en zoo zal 't niet gaan...
O, dat gij drieën mij reeds nu verstondt!
Want ik ben jong geweest en heb bemind,
En ben nog altijd jong en min nog steeds,
Zoodat ik immer leefde en leef in schoonheid.
En uit en van die schoonheid zong mijn mond
Mijn liedren die ik van die schoonheid dacht
Uiting volmaakt en beelding wonderbaar.
Want wie zoû 't wagen haar te naadren dan
In heilig meenen dat hij schoonst haar dient?...
'k Zag bij den hellen bliksem van éen woord
Dat al wat 'k deed tot nu, is stamelen
En klein misbruiken van haar hoogen naam.
Zoo gunt, mijn vrienden, mij dat 'k zwijg en leer
| |
| |
(Want daartoe zie ik de eindelooze kans),
Totdat ik eindlijk helder en voorgoed
Mijn menschelijke boodschap zeggen kan.
Niets mag mij scheiden van dat éene doel.
Daartoe dorst ik verbranden, mijn Alexis,
De schoone rollen die uw zuivre hand
Volschreef. Vergeef mij. 't Heeft mij veel gekost!
De rollen, Platoon, zijn zooveel niet waard.
Hun inhoud weet uw schrijver woord voor woord.
Dan zal het zijn mijn schoone taak, Alexis,
Om nieuwe schoonheid u het oude schoon
Te doen vergeten. Wees een eerlijk rechter.
Zoo ben ik de eenige die niets verliest!
Het deert mij dat ik u als broeder mis.
Wij blijven werken met hetzelfde doel.
Moog' Platoon grooter zijn dan Agathoon.
Die ziet het blijde en zonder ijverzucht!
Leer veel, o Platoon, en zwijg niet te lang.
Hoe goed het is met vrienden saam te zijn!
Want geen erkent zijn vrienden eer dan zich.
Ik vond mijzelf vandaag en vond u allen,
En weet niet wat van twee de blijdste vondst is.
Doch weet, wat deel ik van mijn taak volbreng,
Het is u aller werk zoo goed als 't mijn. -
En gij die Sokrates reeds langer kent,
Breng, Agathoon, mij tot hem morgen aan den dag.
| |
| |
Want ieder uur dat 'k ver van hem vertoef,
Is roekeloos verlies. De schoone kunst
Die 'k opgeef, moet gij nu voor twee bedrijven. -
Vaak, denk ik, zullen we, in gesprek als nu,
Schertsend den jongen dwazen man herdenken,
Die wilde dichter zijn en was het niet.
Nog eenmaal, Platoon, móet gij dichter zijn.
Nog vaak, Alexis, als gíj zegt dat 't moet.
Gij weet, voor weinig weken stierf een vriend,
De jeugdige Aster die zijn sterrenaam
Zoo licht op aarde droeg, dat ik zijn oogen
Nooit zag of 'k dacht aan wat Homeros zegt
Van Hektoors kleinen zoon: hij leek een schoone ster.
Zijn zuil staat zonder opschrift. Ik beloofde
Zijn schim een distichon van Platoons hand.
Laat het uw laatste wezen en uw schoonste...
Wie kan iets weigren aan een jongen doode,
Aan wien de goden hoogste gunst bewezen,
Dien zij voor eeuwig jong en eeuwig schoon
Bijzetten in de koele kelderen
Van onverganklijke gedachtenis?
Hij zal zijn grafschrift hebben. Laat het zijn
Meteen het grafschrift voor een andren doode,
Den jongen Platoon die een dichter was
Als Aster schoon was: beiden waren onbewust.
| |
| |
Zoo ga en beitel op dat prille graf -
Vroeger verreest gij in 't land van de menschen als ster van den morgen,
Nu uit het land van de doôn straalt in den avond uw ster.
|
|