Carmina(1912)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 175] [p. 175] Bewolkte grenzen O donker zijn nacht en dag - Geen stem in de wolk geeft geluid, Nooit zingt de morgen het uit - Voor wie tast naar hun harteslag. Hij staat en staart alleen, Schaduwen woest om hem heen, Wijl boven hem en beneên De oneindigheid opent en sluit - Toch zeggen we onder 't gaan: ‘Vreemd wat de ziel belijdt: Al wat te weten moog' bestaan, Dat weten we eens op zijn tijd.’ [pagina 176] [p. 176] Het Verleên is voorbij, een verhaal, Geboekt - ons laat het koud; 't Is nieuw? - wij heeten 't oud; Maar van de dooden geen taal: Waken of slapen zij; Zijn zij gebonden, vrij; Zijn zij dezelfden als wij; Wat macht die hen trekt en houdt? - Toch zeggen we onder 't gaan: ‘Vreemd wat de ziel belijdt: Al wat te weten moog' bestaan, Dat weten we eens op zijn tijd.’ Wat moet dat hart van haat, Dat klopt in uw borst, o Tijd? - Van d' aanvang roode strijd, Kamphitte die nooit verslaat, Krijg die haar dooden zaait, En vreê die ze als koren maait, [pagina 177] [p. 177] En oogen star verdraaid Naar Noodlots steenen gelaat? - Toch zeggen we onder 't gaan: ‘Vreemd wat de ziel belijdt: Al wat te weten moog' bestaan, Dat weten we eens op zijn tijd.’ Wat bloedt in uw borst zoo rood Van liefde, o Mensch, uw hart? Uw steelsche kus die tart De spottende grijns van den dood, Uw vreugd die in rouw verluidt, Uw hoop die een adem stuit, Uw vergeefsch vaarwel dat vertuit In zijn echo's leêg en groot? - Toch zeggen we onder 't gaan: ‘Vreemd wat de ziel belijdt: Al wat te weten moog' bestaan, Dat weten we eens op zijn tijd.’ [pagina 178] [p. 178] De hemel leent doof en stom, Van al zijn vleugelen zwaar, Op de zee die onbeluisterbaar Ruischt eeuwig de wereld om. Ons verleên - een vergeten lied, Ons heden - is en is niet, Onze toekomst - een blind verschiet, En wat zijn wij in hun som? - Wij die zeggen bij 't gaan: ‘Vreemd wat de ziel belijdt: Al wat te weten moog' bestaan, Dat weten we eens op zijn tijd.’ (D.G. Rossetti) Vorige Volgende