Carmina
(1912)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend
[pagina 151]
| |
[pagina 152]
| |
Wiens oog openging
Dat het peilde
Der heemlen ondoorgrondlijk diep,
Zal eten van zijn lichaam
En drinken van zijn bloed
In eeuwigheid.
Wie heeft van 't aardsche lichaam
Den hoogen zin geraden?
Wie kan zeggen
Dat hij het bloed begrijpt?
Eens is alles lichaam,
Eén lichaam:
Door zijn hemelsch bloed
Waadt elk zalig paar.
O dat de oceaan reeds
Levendrood wierd,
| |
[pagina 153]
| |
Dat tot geurig vleesch
Verweekte de rots!
Nimmer eindigt het zoete maal,
Nooit verzadigt de liefde zich.
Nooit innig, nooit eigen genoeg
Bezit zij den beminde.
Steeds teederder lippen
Verteren haar spijs en drank
Inniger en nader.
Hittiger wellust
Doorbeeft de ziel.
Dorstiger en hongriger
Wordt het hart:
En zoo duurt der liefde genieting
Van eeuwigheid tot eeuwigheid.
Hadden de nuchteren
Eénmaal den smaak geproefd,
Alles verlieten zij
En zetten zich naast ons
| |
[pagina 154]
| |
Aan verlangens tafel
Die nooit mindert.
Zij erkenden liefdes
Oneindigen overvloed,
En prezen de teerkost
Van lichaam en bloed.
(Novalis)
|
|