Carmina(1912)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 155] [p. 155] De schoonheid Schoon ben ik, stervling, als een steenverstarde droom; Mijn borst waar elk zich beurtelings te bloede griefde, Moet iedren dichter wel vervoeren tot een liefde Zooals de doode stof zoo eeuwig en zoo stom. Een onbegrepen sphinx zit in 't azuur ten troon ik; 'k Draag om een sneeuwen hart der zwanen blanke schijnen; Ik haat bewegen dat de rust verstoort der lijnen; En nimmer weenen doe 'k, en nimmer lachen toon ik. [pagina 156] [p. 156] Mijn dichters zullen immer voor mijn grootsche standen Die 'k lijk te borgen van der kunst fierste gebaren, In studie streng en kuisch hun bloed en leven branden; Want om te boeien de gedweeheid dier minnaren Heb 'k, zuivre spiegels die al dingen schooner reeden, Deze oogen mijn, dees wijde en eeuwge helderheden. (Baudelaire) Vorige Volgende