Carmina(1912)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 122] [p. 122] Zuster van barmhartigheid Hoe kom ik hier?... Ik zie den hemel niet... De afglans van uw gezicht is al 't verschiet. Over mijn oogen hangt, een wolk met ijle randen, De schaduw uwer handen. O 't water van uw oogen brengt mij bij - En al mijn ijdle hoop herinner 'k mij: Ik zoû vanavond spijzen bij de goden Met al mijn dooden. De lange dagreis was alhaast volbracht. Ik zag het doel nabij - daar viel de nacht. Met wonde voeten ben ik opgeklommen Waar de eerste sterren glommen. [pagina 123] [p. 123] Ik had zoo lang van slaap en spijs gevast: Niet langer droeg ik lichaams leêgen last: Naar duizlings afgrond werd ik neêrgetogen, Zijn golf dekte mijn oogen. Nu wil ik slapen. Wek mij morgen vroeg. Eén lange nacht van rust geeft kracht genoeg. En morgen zal ik mijn vereerden en beminden Tezamen vinden... Gij spreekt geen woord. Uw glimlach glanst alleen Als water waar de klare nacht in scheen. Ik voel zijn dauwen koelte tot mij zinken, En word niet moê van drinken. Waken met u schenkt dieper lafenis Dan in het donker van slaaps leemen urnen is... Tot welke nieuwe wereld ben ik ingekomen Van wakkre droomen?... [pagina 124] [p. 124] Nu komt gij naar mij neigen. Rust uw hand Niet op mijn voorhoofd als een versch verband? 'k Voel van uw adem 't nieuw en warmend leven Over mijn handen beven. Ja, reik me uw mond. Als een gekruide wijn Moeten de kussen uwer lippen zijn. Hun vloeibaar vuur gaat bloederood onttintlen Harts doove sintlen... Nu richt de tafel aan. Bereid de zaal. Daar zullen gasten met ons zijn aan 't avondmaal. Ik hoor hun voeten naderen, ik zie van verre Hun oogesterren. Een god zal tronen aan uw rechterkant, Mijn liefste doode zit ter linker hand... Wees niet bevreesd; want jong zijn al mijn dooden En schoon als goden. [pagina 125] [p. 125] Toch komt het uit zooals ik had gedacht. Wij zullen met hen vroolijk zijn den langen nacht. En kort als droomen worden en zoo licht te dragen Al onze dagen. Vorige Volgende