Carmina(1912)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 119] [p. 119] Oerania αὐτὸς γὰρ χαὶ ἐγὼ παρέην ὅτ' ἐγίγνετο Κύπρις. De rosse zon hangt voor den purpren kimmedauw. Het vlotte vlak der zee in strooken bleek satijn Spiegelt de hooge weelden van smaragden schijn Waar eenzaam schrijdt Oerania langs den hemelbrauw. Dit is haar eigen dag, avond en morgen saam Der uurloos eeuwige getijden van de ziel: De korte helle wake waarheen samenviel Wat hopen en herdenken droomt in liefdes naam. [pagina 120] [p. 120] De vlammeroode hartstocht van den zomerdag Koelt in de zilvren kroes tot honinggouden spijs. Daar barst de broze vorm van blond doorzichtig ijs - Over de waatren ruischt uw jonge godelach. O dieper om alle oogen die ik heb bemind, O rooder om al lippen die ik heb gekust - Uw oogen en uw lippen onder de effen rust Van 't elpen voorhoofd waar de roos zich bloedend windt! Brandpunt van schoonheids heimlijkheid, opperst Altaar Waar in éen vlam versmelten toekomst en verleên, - Uw voeten raken 't wankle opaal der golvetreên, De hemel is een kolk van aureolen rond uw haar. Het hooglied van uw bloed, het zingen van uw hart Vult met muziek den horen der oneindigheid Inniger dan de leeuwerik den morgen blijdt, Zoeter dan nachtegaals melodieuze smart... [pagina 121] [p. 121] Wanneer reikt van uw lippen 't morgenhelle rood Tot mijner lippen donkren eeuwenouden dorst, En sluit de brand van uwer armen vlammen om mijn borst?... O in dit leven niet, en nog niet in den dood! Vorige Volgende