Carmina(1912)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 116] [p. 116] Maria en Johannes Zij bleven sedert, naar zijn woord, Als wat van God bijeenbehoort: Een tweede moeder, een andre zoon - Hij, stille derde in hart en woon. En achter 't werk van iedre week Kwam lang en stil de sabbath: 't leek Of weêr het middaguur hun bracht De sombre glorie van dien nacht Die met zijn purpren rouw omhing Huns Heeren naakte foltering. Weêr traden zij zijn wanklen na De steilten op naar Golgotha. En in de rust der kleine kamer Trilden de slagen van den hamer. [pagina 117] [p. 117] Dwars door de lage zoldering Stond hoog het hout waar Jezus hing. Dan waren ze éen en rijk in 't leed Dat zich in zaligheid vergeet, En zonder deelen dronk hun pijn Van lijf en bloed de medicijn: Als dauw doordringt der rozen hart, Zoo op hun saamgebloeide smart Zuchtten zijn lippen d' eigen toon: Zie, kind, uw moeder - vrouwe, uw zoon!... Maar als de late middagzon Weêr in hun oog haar klaarheid won, Dan dwaalden ze in den geest uiteen, En elk bezat den Heer alleen. Zij leende in avondlijk gebed Aan 't oude huis in Nazareth, En, na zijn leven, na zijn dood, Lag vreedzaam in haar lauwen schoot Zijn jong gelaat in slaap zoo schoon, Haar kind, haar eerstgeboren zoon... En ook Johannes' geest was ver: Zijn oogen vonden de avondster [pagina 118] [p. 118] Niet hier, maar boven 't bleeke bed Van 't wijde meer Genezareth. 't Was na den wondervollen dag Die hem onwillig volgen zag Een nieuwen Meester die hem vond En riep, maar dien hij niet verstond Vóor, zoetst verwijt, in d' avond laat Hij naar zijn jong beschaamd gelaat De klaarheid zijner oogen hief En sprak: Johannes, 'k heb u lief! Vorige Volgende