Carmina(1912)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 97] [p. 97] Terra - vallis nimis amoena Hoe scheidt nog ooit van hier, Van 't klare zonnevier De ziel, die wilde zwaan, nooit zat van trekken? Uit dit haar levend huis Waar stilte en windgeruisch Als echo zaalgen zang of zoeter zwijgen wekken? Haar drift die nergens went, Die haat al wat zij kent, En enkel leven wil van wonders verschen honing, Vindt hier de oneindigheid Gelijk een tent gebreid, Verrukking eeuwig nieuw haar alledaagsche woning: [pagina 98] [p. 98] Zij ziet de starren gaan, De wisselende maan, Geen schoone nacht is schoonen nacht gelijk te noemen, - Elk ander dagelicht Verlucht het aardgezicht Met nieuwer bloemen oogen, nieuwer oogen bloemen. Zij groet in 't groene dal Gezellen zonder tal, Als zij gevangen in lijfs schoon-doorzichte leden: - O teêr geluk dat raadt Door oogelicht gelaat Der zustren schooner naaktheid in den schoonen kleede! Alzijds heur liefde breekt Den einder en ontsteekt Lampen alom van zielen die haar wederminnen: Geen hoek blijft onverlicht In levens vergezicht, Der zielen eindeloozen omgang voor Gods tinnen. [pagina 99] [p. 99] O wijde rondedans Binnen de blauwe schans, O kussen, spranken vuur in 't scheiden en ontmoeten Hun melkweg floerst den trans Van dag en nacht met glans, En trekt al levens leven mede in zalig moeten! Hoe komt dan hier vandaan De ziel, die teedre zwaan, En windt zich los uit de armen harer groene moeder? Hoe hoopt haar dorst en waar Water zoo zoet en klaar? Waar speurt haar honger kans op eeuwger voeder? Wat ongekend verschiet Van hemelsch chrysolieth Breekt stervende oogen in zoo toomeloos verlangen, Dat de onontkoombre dood Haar wordt tot lieven nood Die dwingt tot afscheid waar het hart wil blijven hangen? [pagina 100] [p. 100] Ik zag er grijs en oud, - Zij lieten kind en goud, En vouwden de eenzaamheid van haar verlaten handen. Ik zag er jong en blij, Zij traden uit de rei, Alleen verlangens licht bleef in hare oogen branden. Ik zag haar allen gaan Als scheidden zij van waan Naar heerlijkheid van onvermoede zekerheden; De schoonsten scheidden 't reedst: Als uit een huwlijksfeest De bruid en bruîgom gaat, zoo leken zij te treden... Hier peilt geen wake of slaap Zoo ver van aardes kaap De stille diepten van der heemlen oceanen, Dat ooit gedachte vond Den grondeloozen grond Dier nieuwe zaligheid waarvoor de starren tanen. [pagina 101] [p. 101] Daar is niet een die leeft En daarvan konde heeft, Geen stem die daarvan zingt: - al aardes stemmen klagen... De ziel wil geen bescheid Buiten haar zekerheid: Het ondoorgrondlijk wonder dat lijfs oogen zagen: Ik weet, als ik bewaar Deze oogen diep en klaar, Dat niets en nimmermeer hun blijdschap zal bedrukken; Dat meest verheerlijkt gaat Die hier het meest verlaat; Dat vreugde keert tot vreugd, verrukken tot verrukken... Ik weet, niets haalt van hier, Van 't zoete zonnevier De ziel, die rijzge zwaan, in alvergetend moeten, Dan dat door ijlen dood Hare oogen 't morgenrood Van nieuwer liefde oneindgen zonneschijn begroeten! Vorige Volgende