| |
| |
| |
Amor vindex
Vos ki ameis de vraie amor,
Esveilliez vos, ne dormeis pais.
Chanson de croisade.
Het is genoeg: de tijd is vol.
Niet langer zult ge u onbeleden openbaren.
'k Hoor in den stillen nacht alom zich paren
Den roep der kindren die verstrooid en weinig waren,
Of eindlijk in geluid der eeuwen zwijgen zwol...
Het is genoeg: de tijd is vol.
Wij weten niets dan u: door al de zonnedagen,
Door levens lachen en geween,
| |
| |
Door al de nachten die onze oogen zagen,
De schaamle have die wij veilig dragen
De goden die de vaderen aanbaden,
Vond onze jonkheid doof en dood.
Maar 't warme leven naar de groene zaden
Steeg uit der aarde diepen schoot -
Wij zwoeren nimmermeer ons moeder te verraden
Wij groeiden op: wij bleven de eigen zonen:
Ons wereld werd de oneindigheid.
Geen geesten die op andre sterren tronen,
Heeft onze kindertrouw benijd:
Ons lach- en leedgewasschen oogen wonen
In de eeuwigheid en in den tijd.
| |
| |
Zoo werd herdenken en verwachten -
U, Liefde die uit duizeldiepe schachten
Die 't donker der onmetelijke nachten
Met lichten zonder tal doorgloedt.
Gij zijt alom: al de aetheren woestijnen
Uw zee doorvloedt en bindt al werelds wankle schijnen
Ons komen en ons gaan is worden en verdwijnen
Der tijdelijke dingen die wij vonden,
Bezit de ziel alleen wat zij niet kan doorgronden
| |
| |
Heur water en heur brood op iedre versche ronde
De zieneren wier eenzaamheid,
Buiten het laag gerucht gerezen,
Op stille bergen heeft gebeid
Tot blind verlangen zag bewezen
Den glans van uw onzienlijk licht,
En die hun volk bij 't keeren in de dalen
Verblindden met den weêrschijn uwer stralen
Op hun verheerlijkt aangezicht,
Zij hebben bij zich weggeleid
Zooals een knaap zwijgt van zijn droomen;
Maar iedren stamelenden klank,
Van menschelippen en van menschenoogen,
| |
| |
Bezit veel armer dan gemis,
Heeft hunne neêrgebogen derenis
Geheven in heur arm en aan heur hart genomen.
En als een man onder den wondren druk
Niet rust vóor hij zich aan zijn broedren uit
En schept de doode stof, het dood geluid
Tot de eeuwge blijdschap van een tastbaar beeld,
Schoonheid vóordien der weerld verheeld, -
Zoo hebben zij verlangens fijnste goud
Getrede torens naar uw eeuwige geboden
Als dremplen naar het huis van nieuwe goden:
| |
| |
Toen, boven aardes duisterknielend volk,
Nam al de heemlen in een wolk
Stralende geesten op het gulden dagen
Van tronen zonder tal gedragen,
Dat voor uw afgronds duizelende kolk
Gelijk een veilge horizont
En van de zwakken en gebondenen en moeden
Die maar door donker vreezen u vermoedden,
Een elk naar u zijn voorspraak vond.
Maar door alle eeuwen traden
Uw kinderen de luchten paden,
Al wien uw wijding was bereid:
Een stoet van englen tusschen aarde en hemel
Steeg blinkend naakt uit 't laag gewemel
Te baden in de zee van uw oneindigheid.
Opvaart en daalt over de laaggelegen
| |
| |
Vore wier open dorst hen lijdzaam beidt,
Zoo keerden zij en droegen allerwegen
Uw sprakeloozen onvermoeden zegen,
Den dauw die alle ziel verblijdt. -
Maar nu, de weerld ligt braak in droefbesloten dorsten,
En loos van melk zijn aarde en hemels borsten:
Het lijf ontsterft der ziel nog vóor zijn dood.
En winzucht heft van vrije slaven
Tol voor der goden gaven,
En opgeblazen dwaasheid hijgt: daar is geen God.
Hechter dan der eerste idolen
Staan de schimmen uwer levenledige symbolen
In de horizonnen van 't verleên,
En de volken uwer haters scholen
| |
| |
Rond de doove altaren heen, -
Zullen langer nog uw kindren dolen
Uit al tongen, uit al namen
Tot uw gloed hen als een muur omgordt:
In den donkren tweedracht dezer aarde
Sticht uw stad en woning waar de
Hoogheid van uw naam in stof en geest aanbeden wordt!
Uit haar zal hun onverdeeld beminnen
Eindelijk veroovren en ontginnen
Dit nog nooit bezeten land:
Strijdbre liefde gaat verteren
Al de doode schijnen die het leven weren,
In haar zuiverenden brand!
| |
| |
Zien en ademen wordt bidden:
Al de goden wonen in het midden
Waar al harte- en oogehaarden zamelen.
Hoort de ziel tot helle zangen stijgen
Nog hangt de diepe nacht om uwer kindren taal.
Het is al juichen en nog is het klagen
Van die uit eeuwge vreugd om eeuwger vreugde vragen:
Nachtegaal antwoordt nachtegaal...
Nog is het nacht - al zal het dagen!
|
|