| |
| |
| |
Verbeelde reis
Avondgedachten uit haar ingekeerde rust
Ontwaken op een dieper-dan-bewust
Rhythme van doelvertrouwd verlangen,
Dat kluistert in zijn hoorlooze' inzet haar gevangen,
Tot ik den maatbestorven dwang en gang herken,
De weêrschijn van onzichtbre zee verdiept het zonnelicht
Over de zomergroene eilanden;
De wind die aanluwt van de kreken en de zanden,
Bezint zich op den aanhef van een nooit voltooid gedicht,
En dwingt met stâgen klem van glansdoorschenen handen
Mijn aandacht open op het vlottend vergezicht
Dat als een omgaande warande
Door al de hemelen besloten ligt.
Dan staan de wolken stil, in haar albasten schoot
Bedaart de bloedklop van het avondrood,
En tegelijk ontsterft de ziel aan 't heden
En overschouwt van uit dien helderzienden dood
De volheid van 't vergoddelijkt verleden,
| |
| |
Alsof een nieuwe zin ontsloot
Nabije hoven nimmer vrij betreden,
Waarvan de blinde tijd den toegang ons verbood.
Door lichtgezeefden avondschijn
Tot innigste geheimnis waterklaar bezonken
Verschuiven langs den vaartverdroomden trein,
Naar liefste wilkeur, lijkt het, opgeblonken,
De stille tuinen der vergetelheid,
Door nagebleven liefde in doomverdronken
Jeugdlanden zoo voleindig schoon in
Hun strengen eenvoud aangeleid,
Dat hier alleen in vreê het hart zou kunnen wonen,
Als 't eens niets meer terugwenscht of beschreit.
Verwinden hun verschemerde verbanden
Doolgangen waar de ziel onmiddlijk voelt haar weg
Zoo zeker als het blijde blinde bloed
Zijn loop vertraagt, zijn loop bespoedt,
Bezielt haar glimlach 't aanverwante
| |
| |
Sluimrende leven: waar op open ronden
Der paden sterrestralen monden,
Ontwaakt de diepverslapen bloei
Van perken die ons ongebreideld hopen
In ongerepte driften plantte:
De kelken beuren geurend open
Beloften nimmer door vervulling hier geschonden
In haar getijdeloozen groei.
En onvergeetlijke gelaten
In schoonheids eerste staten,
Verheerlijkt op den hartvervoerden schrik
Van openbarings oogenblik,
En zoo uit de' aanval van den veegen tijd
In aêrdoorschenen marmer, vleeschgeworden brons,
Verrijzen uit hun kuische afzondering,
En als getuigen in een bovenaardsch geding
Herkennen en erkennen ons
In eeuwge saamverzworenheid.
Dan dekt de donker met al breeder banen
Blinde verschemerdheid van zoetste tranen,
En als een antwoord uit het diepste zwart
Van een verloren bronnehart -
| |
| |
Hoor ik niet door verstolen snikken
De helle droppen tikken? -
Laaft van onzichtbre hand de koele kom
Mij buiten mond en lippen om
Met zuiver water en niets meer
Als elken vroegren keer...
Als die, van uit den dood herrezen,
In zerpe weelde langzaamaan
Tot de' aardschen dag teruggenezen,
Zoo kom ik telkens weêr mijn moeheid hier verslaan,
Den donkren dorst die mij terugdrijft uit mijn zwerven,
De vrees van vóor het sterven
Niet met den zilten nasmaak uwer watertochten
Mijn mond het laatst te mogen vochten,
Mijn eigen zeebesloten eilandtuin, vanwaar ik ben gegaan
En joeg mijn ongeduld door zooveel nieuwe streken,
Als opgeschrikte droomen schoon, die weken
Onder het eendre spel van liefdes zon en maan,
Maar nooit het smachten leschten, dat mij kwelde,
Met de éene diepe teug die jonge waan
Aan 't eind van de eerste dagreis stelde...
En nu, weêr ben ik thuis, weêr ben ik 't oude kind
| |
| |
En aanneemt als zijn simpel recht
Wat prijsgegeven toch bleef opgelegd.
Allang reist in het Noorden met mij meê,
Als vuren vinger op het doel gericht,
Van Haamsteê 't vlamverschietend licht,
En dan de flakkerbaak ter Veersche reê - -
Ik kom -: ik weet, mij wacht op de oude steê
Wat trouw het kind, den knaap, den man geschiedde,
De reiniging wier nooit verslagen kracht
Bij leven en bij dood haar weêrgeboorte bracht,
De kus der lippen die mij nooit verrieden.
|
|