Vier onbekenden
(1947)–Louis de Bourbon– Auteursrecht onbekend
[pagina 29]
| |
[pagina 31]
| |
Wat is onze taak in deze wereld? Weet iemand dat? Het schijnt zoo, dat de meesten zich om deze vraag niet bekommeren. Ik ben opgevoed in weelde. Maar reeds als kind, in mijn velouren pakjes, in mijn duffelsch jasje, mijn demisaison met het astrakan bontkraagje, voelde ik mij schuldig tegenover de armen. Ik deelde mijn speelgoed uit, ik haalde mijn spaarpot leeg en gaf het geld aan het dienstmeisje, dat door mijn schuld werd weggestuurd. Toen ik grooter was en wij naar het landgoed verhuisden, dat mijn vader gekocht had, ging ik naar de boeren en landarbeiders in den omtrek, hoorde hun klachten aan en deelde onder hen het zakgeld, dat mijn vader mij toestond. Wanneer, in den winter, de houtkappers kwamen, reed ik door de tuinen, bracht koffie en brood rond en gaf hen sigaren en sigaretten, zelfs nadat vader het mij had verboden. Al deze dingen deed ik, maar zij konden mijn schuldgevoel niet delgen. Ik verdiepte mij in de studie van het recht, van bezit en eigendom, en ik werd aangetrokken tot het Marxisme. Ik nam mij voor, door alles weg te schenken, mijn geweten te ontlasten. Doch toen mijn vader en moeder waren gestorven, zag ik mij geplaatst voor het vraagstuk | |
[pagina 32]
| |
van de practische uitvoering van dit voornemen. Geef ik mijn fortuin aan één persoon, zoo dacht ik, dan blijft het feit van den eigendom bestaan. Geef ik het aan een rechtspersoon, aan een instelling van weldadigheid, dan werk ik slechts het kapitalisme in de hand. Verdeel ik het over velen, welke is dan de juiste en rechtvaardige keuze van de bevoordeelden. Ik aarzelde en begon te twijfelen. Had tenslotte niet elke sociale revolutie tot gevolg, dat de rollen werden omgekeerd, dat de bezitter bezitloos wordt en een deel der bezitloozen bezitters? Tot opnieuw een groep van ontevredenen de rollen verdeelt en zich zelf verrijkt ten koste van die zich eerst verrijkten. Zal er wel ooit een volstrekte gelijkheid kunnen bestaan van bezit of zelfs van productiemiddelen, zoolang het karakter en de zielskracht der menschen onderling zoo eindeloos verschillen? Ik trok mij terug in een kleine stad en liet mijn eigendommen voor wat zij waren. Zij mochten gedijen of vergaan, ik bekommerde mij er niet meer om en nam van de rente alleen wat ik voor mijn onderhoud behoefde. In die kleine stad verschool ik mij, met de boeken die mijn vrienden zijn. Ik dacht in Chateaubriand een tegengif voor het Marxisme te hebben gevonden. Maar de verantwoordelijkheid van mijn bezit, dat jaarlijks toenam, dat, mag ik wel zeggen, onrustbarend aangroeide, bleef mij kwellen. En ik trachtte die zorgen te verdrijven in den dienst der schoonheid en in den dienst der liefde, die ik vond in dit stadje. | |
[pagina 33]
| |
- Je bent een droomer, zei mij het meisje, dat ik heb liefgehad. Ik was erger. Ik was een willooze, een onbeschreven blad. Nutteloos leefde ik, nutteloozer dan een plant, een bloem. Ik las boeken en ik schreef verzen. En in de duisternissen van den nacht zocht ik vergetelheid en het dooven van mijn wroeging in de armen van een meisje. Ik dacht, dat de liefde mij in staat zou stellen een mensch, een man te worden. Maar ik werd nog verder teruggedrongen binnen den kring van mijn vruchteloos en dadenloos egoïsme. Ik was tot niets in staat dan tot lezen en droomen en dichten. Elke bezigheid vermoeide mij. Bij elk gesprek met anderen dwaalden mijn gedachten al aanstonds af naar de onwezenlijke gebieden van droom en verbeelding. En zulk een leven zou goed en dragelijk zijn geweest, want ik kon mij de weelde van een onafhankelijk bestaan veroorlooven. Zelfs de noodzakelijke handelingen, de boodschappen van iederen dag, mijn betalingen, mijn afspraken met leveranciers en garagehouders en hoteliers, dat alles liet ik het meisje doen, dat mij liefhad. Het zou goed en dragelijk zijn geweest, dit leven, wanneer niet het voortdurend zelfverwijt mij had gekweld. Waarom werd ik geboren met die moeheid in mijn lichaam, met dat gevoel, dat ik reeds vele levens had geleefd, en tegelijk met, in mijn geest, dat sterke plichtsgevoel, dat mij opriep tot daden, tot het meespelen van een rol in de geschiedenis der wereld? Van dag tot dag stelde ik uit en suste mijn geweten. Tot de Spaansche burgeroorlog uitbrak, die mij een | |
[pagina 34]
| |
teeken leek, een teeken Gods tot mij gericht, om eindelijk deel te nemen aan den strijd voor recht en rechtvaardigheid. Ik vertrok, plotseling en zonder overleg. Zoozeer was ik bevreesd, dat zelfs één dag uitstel mij opnieuw zou weerhouden. Had ik al de moeilijkheden maar voorzien! De contrôle aan de grenzen, de verhooren, de regelingen, de papieren! Het kostte mij meer dan een maand om naar Parijs te komen. En toen ik, na nog een maand, de kans had naar het zuiden te vertrekken, wist ik niet meer, aan welke zijde ik strijden zou. Mijn hart had de partij gekozen van de armen, van de arbeiders, van de verdrukten, maar nu ik in de bladen las, hoe de Paus van Rome, dien ik een groot moreel gezag in deze wereld toeken, de opstandige generaals scheen te steunen, nu ik vernam van de gruwelijke moorden op priesters, de verwoesting van kerken, weifelde mijn verstand. De verdrukten moesten zijn misleid. Zij gingen te ver in hun toom, een rechtvaardige zaak ontaardde in een bloedige, zinlooze wraakneming, in een massamoord zonder onderscheid van personen, enkel om der wille van het dooden. De zelfverdediging van het volk scheen overgenomen door het laagste gepeupel, onder leiding van onverantwoordelijke anarchisten. Moest ik opnieuw werkeloos toezien? Of zou ik mij voegen aan de zijde van de eerzuchtige generaals? Ik was er bijna toe besloten, toen het drama van Guernica plaats had. Noch met de anarchisten, noch met de vrouwen en kinderen-moordende re- | |
[pagina 35]
| |
bellen kon ik in zee gaan. Ik bleef in Parijs, kocht boeken, las, droomde en schreef verzen. Ik had hetzelfde leven verplaatst naar een andere stad. Het duurde drie jaar. Drie jaren van niets doen en voortdurende wroeging. Europa bleef in beroering, de kansen kwamen en gingen, mijn moed was gebroken. Maar bij den aanval der Russen in Finland vermande ik mij. Ik nam nu uitgebreide maatregelen, die mij, reeds doodelijk vermoeid, aan de westkust van Finland brachten. Ik was ingedeeld bij een legioen van Fransche vrijwilligers. Niemand wist raad met mij. Wat kon ik doen? Een geweer had ik nooit in handen gehad, ik kon niet skieën, ik kende geen Finsch, voor de ravitailleeringsdienst was ik ongeschikt, ik was zwak. Camionrijder werd ik. Drie weken lang reed ik transporten tusschen Wimo en Lowisa. Toen greep een vreeselijke koorts mij aan. Dagenlang lag ik ijlend in een ziekenhuis van Nijstad. Tegen alle verwachting in overwon ik de ziekte. Maar na mijn langzame genezing werd mij beduid, dat ik beter naar mijn vaderland kon terugkeeren. Ik ging naar Holland. Al waren mijn eerste pogingen mislukt, ik had het voornemen, het actieve leven voort te zetten. Maar ik had nu begrepen, dat ik een anderen weg moest zoeken. Niet voor heldendaden ben ik geboren, zoo dacht ik, maar door eenvoudigen arbeid zou ik mij nuttig kunnen maken in de maatschappij. Werk zoeken, gewoon werk, zooals elk ander, dat werd mijn doel. | |
[pagina 36]
| |
Ik solliciteerde op advertenties voor alle betrekkingen, waartoe ik mij ook maar eenigszins geschikt achtte en vrij spoedig had ik een contract als tweede man op een cacao- en rubber plantage in den oostelijken hoek van Java. Ik bracht al mijn bezit bij een notaris om het voor mij te beheeren, want ik wilde, als zoovele anderen, leven uitsluitend van mijn eigen verdiensten. | |
[pagina 37]
| |
‘Kebon baroe’ had een betrekkelijk koel klimaat, maar het werk was vermoeiend. Ik stond 's morgens om vijf uur op. Om half zes hield ik appèl over de koelies en de pluksters, ik controleerde in de fabriek, ging naar huis om te ontbijten en onmiddellijk daarna de tuinen in. De administrateur had mij verboden een wagen of een fiets bij het werk te gebruiken en dus moest ik uren lang loopen in de steeds feller wordende zon. Om twaalf uur eten en daarna overviel mij een bijna onoverwinlijke slaap. Maar om twee uur moest ik weer in de tuinen zijn. De betalingsdagen waren het ergst. Steeds was er geld te kort, het moest zijn weggeraakt, ik moest mij in de haast hebben verteld. Dat kon niet uitblijven, wanneer men aan zes of zevenhonderd menschen een weekloon moest betalen, dat wisselde voor iedere ploeg van tien of twintig pluksters en koelies. - Ze bedonderen je, zei de administrateur, een koel, harteloos man, die alleen maar werkte, om spoedig rijk naar Holland te kunnen terugkeeren. Ik paste het te kort bij van mijn eigen salaris, dat gering was, maar ik had de voldoening nu eindelijk een rol te spelen in het leven. Het cynisme van mijn chef stond mij tegen. De inlanders waren beleefd, onderdanig en ik vertrouwde op hun eerlijkheid. Ik verdiepte mij in hun gemoedsleven, dat | |
[pagina 38]
| |
donker en geheimzinnig is en ik las inlandsche geschriften, om mij op de hoogte te stellen van hun strijd voor maatschappelijke onafhankelijkheid en sociale verbetering. In het geheim stelde ik mij zelfs in verbinding met nationalistische leiders en mijn sympathie voor de Javanen en hun vrijheidsstreven nam hand over hand toe. Ik begon er mee, hen op te voeden, hun eerzucht en zelfvertrouwen te stimuleeren. Vooral hun verantwoordelijkheidsgevoel moest worden opgevoerd. Het was de gewoonte dat wanneer een blanke, de administrateur of ik, de toean siender, aanmerking had op het werk, hij zich wendde tot den mandoer of de mandoeres van de ploeg, die het werk had gedaan. En deze op hun beurt riepen een willekeurige koelie of plukster ter verantwoording en sloegen die, schuldig of onschuldig, met de vuist hard op het hoofd. Aan deze en dergelijke gebruiken maakte ik een einde. Ik beduidde hun, dat zij allen goed moesten werken, niet uit angst voor straf en slaag, maar om elkaar te helpen en uit liefde voor het werk. En ik ondervond, dat de klachten minder werden. Ik was gelukkig met de schuwe, onbeholpen blijken van genegenheid, die deze menschen mij bereidden. Hoe weinig vermoedde ik, dat er onder hen waren, die mij verrieden. Op een morgen trof ik een plukster aan in een afgelegen rubbertuin, waar dat jaar niet getapt werd. Zij zat op haar hurken en weende. Ik vroeg haar, wat zij hier deed, en waarom zij schreide. | |
[pagina 39]
| |
Beschaamd en met moeite vertelde ze mij, dat dien nacht haar kindje gestorven was. Ik ging naast haar zitten en legde mijn arm om haar heen. Dat was tactloos misschien, een vertrouwelijkheid, die ik als blanke had moeten vermijden. Maar wat maalde ik om het verschil tusschen blank en bruin, hier was een mensch in nood, hier was een hart gewond, hier schreiden een paar oogen. En ik was een droomer, een nuttelooze en onbekwame droomer. Mijn hand streelde het glanzende, zwarte haar, dat vochtig was van klapperolie. Toen hoorde ik achter mij den wagen van den chef, ik sprong op en liep hem tegemoet. Maar voor ik iets kon zeggen, ontbood hij mij op zijn bureau en reed snel weg. Dien middag stond ik op het kantoor. De administrateur zat achter zijn bureau en keek naar buiten. - Dat doen honden, zei hij, die doen het ook in de tuinen. Als je een vrouw wilt, roep ze dan 's avonds in je huis. Viezigheden in den tuin ondermijnen het gezag. Daarenboven, mijnheer, er gaan andere verhalen over u rond. U bent ethisch, u heult met de koelies, het is me van meerdere zijden gerapporteerd. Ik zal de bazen waarschuwen, u kunt gaan. Het was de moeite niet, mij te verdedigen. Ik liep naar mijn kleine zienderswoning, droeg de koffers bijeen en begon te pakken. Vier dagen later ontving ik den brief, dien ik verwachtte. De superintendant schreef, dat het hoofdkantoor mij niet kon handhaven. De administrateur had opdracht mij twee maanden salaris en reisvergoeding uit te betalen. Ik | |
[pagina 40]
| |
nam afscheid van mijn personeel en den volgenden morgen vertrok ik naar Soerabaia. Langs den weg stonden koelies en pluksters en staarden mij aan. Ik wenkte hen toe, maar zij gaven geen teeken. Hun stilte vergezelde mij, een vreemde stilte, waarvoor ik geen verklaring wist. | |
[pagina 41]
| |
Het was tijdens mijn bootreis naar Holland, dat de notaris, aan wien ik mijn fortuin had toevertrouwd, werd gearresteerd, verdacht van verduistering. Ik sprak hem, nog tijdens de voorloopige hechtenis, en hij bekende mij, dat alles verloren was. Slechts het kasteel bezat ik nog, maar dat was onverkoopbaar door de hooge grondlasten. Eindelijk ben ik dus gelijk aan de anderen, aan de armsten. Maar mijn eenzaamheid is grooter. En ik denk weer, na zooveel jaren, terug aan het meisje. Nu heb ik haar lief, nu zou ik haar kunnen liefhebben. |
|