Vier onbekenden
(1947)–Louis de Bourbon– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
[pagina 7]
| |
Daar is het huis, waar hij woonde, op de boulevard. De kamers staan leeg, er is geen nieuwe bewoner in. Misschien zijn de boeken er nog en de meubels. Kom, laat ik voortmaken. Vrijdags moet ik om half acht in City zijn. Dan begint er een nieuwe film. 's Middags is de zaal geboend, er is flink gelucht en 's avonds heeft het geheel iets feestelijks. En je bent altijd benieuwd naar wat komen gaat. Later gaat iedere film vervelen. Het moet al een heele mooie zijn, als ik er 's Zondags nog naar kijk. Ja, het was net zoo'n Vrijdagavond als nu, toen hij voor 't eerst binnenkwam. Het sneeuwde en het was gemeen koud. Wat lijkt dat nu weer lang geleden, het lijkt een heel andere tijd. En toch is er weinig veranderd. Toen ook werkte ik op de lampenfabriek overdag en 's avonds in City. Het was om broer. Toen vader stierf, bleef moeder zitten met een klein pensioen. Broer zat in de tweede H.B.S. Dat vonden we maar het ergste, dat Broer z'n studie zou moeten opgeven, we waren zoo trotsch op hem, moeder en ik. Toen hebben we gerekend. Moeder kon bij van Heerkum's komen, dat waren vrienden van mijnheer Bruineman, vader's chef. Als huishoudster en ze zou er f 5. - verdienen in de week, thuis slapen. Dan had ik m'n f 8. - op de fabriek. Dan de f 4.20 | |
[pagina 8]
| |
pensioen. Het ging net niet. Toen heb ik gesolliciteerd bij City. Ik werd aangenomen, ‘om je lieve gezichtje’, zei de baas. Dat was natuurlijk onzin, want er waren andere aardige meisjes. Maar enfin, ik kreeg het. Dat was f 5.50 extra. Nou, en toen ging het. Het ging net als we heel zuinig leefden. Het was een heele troost voor moeder en mij na het groote verdriet van vader's sterven. Broer zelf kon het niet veel schelen, geloof ik, hij ging niet graag naar school, hij zei, dat de jongens hem plaagden, omdat zijn moeder meid was bij van Heerkum. - Maar ze is toch huishoudster, Broer, zei ik altijd en dan antwoordde hij: - Ja, huishoudster, maar ze doet het werk van een meid. En daar had de jongen wel gelijk in. Maar enfin, het was dan op een Vrijdagavond. Ik had, zooals altijd, vooruit boterhammen gegeten, alleen, en ik was juist klaar, toen moeder thuis kwam. Even een zoen en weg was ik. Mies stond al in de zaal. - Een prachtfilm, zei ze, een fransche met gevangen soldaten, die vluchten. En weet je, wat zoo mooi is, dan komen ze in een boerderij en daar is de vrouw alleen met een dochtertje. Een erg mooie jonge vrouw en die wordt dan verliefd op den luitenant. Maar als het een poosje geduurd heeft, dan gaat de luitenant weg en het vrouwtje blijft alleen, je moet er van huilen zoo mooi is het! Ik verheugde me al, want ik hield erg van mooie | |
[pagina 9]
| |
films, ik was zoo'n beetje een droomstertje toen in dien tijd. Nou, het journaal was al afgeloopen en de eerste film was begonnen, met cowboys en een gedresseerden hond, Rin-tin-tin heette die geloof ik, toen kwam hij binnen. Hij liep mijn kant uit en ik ging naar hem toe, om hem voor te lichten. En laat nu, wat me nog nooit gebeurd was, het lampje niet aan gaan. Ik kon drukken, zoo vaak ik wou, het ging niet, de batterij zat zeker scheef. Hij merkte het en fluisterde: - Laat u maar, juffrouw, ik zie wel. En hij legde zijn hand om mijn elleboog. Eventjes maar, toen ging hij een loge binnen en ik weer op mijn plaats. Toen het licht aanging, keek ik even achterom om hem te zien, want ik was nieuwsgierig, hoe hij er uit zag. Hij keek mij recht in de oogen en glimlachte. Hij was erg jong, maar toch nog wel een paar jaar ouder dan ik, misschien twintig of twee en twintig. Blond was hij en slank, erg chique gekleed, zijn haren golfden. Maar ik durfde niet lang te kijken, omdat hij mij zoo aanzag. Toen begon de hoofdfilm van de gevangen officieren. Het was werkelijk heel mooi, maar toch lette ik niet erg goed op, want ik moest aldoor aan hem denken. Het was of zijn blik mij in den rug stak, ik draaide me half om en ging tegen den muur staan. Nu kan hij zien, dat ik ook een knap gezicht heb, dacht ik, net als de juffrouw op de film en daar moest ik inwendig om lachen, om die gedachte. | |
[pagina 10]
| |
Bij het uitgaan van de bioscoop bleef hij een beetje achter. Ik kon hem nu goed zien van opzij. Hij had een mooie overjas aan, met een bontkraag en licht grijze slobkousen en een bruinen vilthoed met breede randen. Zeker een heel rijke meneer, dacht ik. Dien nacht droomde ik, dat ik gevangen zat in een donkeren kelder. Ik kon niets zien en niets hooren en ik had vreeselijken honger. Ik tastte rond en toen voelde ik een bed met een heel zachte matras. Daar ging ik op liggen en sliep in. En ik droomde, dat ik sliep, dat was vreemd. Maar toen opeens was ik in een mooie kamer, net zoo'n kamer als bij Mijnheer Bruineman en voor de radio speelde iemand viool. Ik lag op een divan op zijden kussens en naast mij zat hij en hij had zijn hand weer om mijn elleboog. - Gaat het nu beter? vroeg hij, maar ik voelde heelemaal niet dat ik ziek was. Ik was integendeel erg gelukkig en gezond, alleen had ik honger. Dat zei ik en toen nam hij me op en droeg me naar een andere kamer. Daar stond een tafel gedekt met allemaal heerlijke dingen. Juist, toen ik wou beginnen te eten, werd ik wakker. Het was al laat, ik kleedde me vlug aan, sprong op de tram. Onder het werk had ik niet veel tijd om aan hem te denken. En tijdens het schaften, moet ik bekennen, dat ik meer dacht aan dien vreemden droom en vooral aan de gedekte tafel. Het was niet erg ruim, bij ons thuis, na vader's dood, dat kon ook niet, als broer op de H.B.S. wilde blijven. Dien avond, precies om denzelfden tijd, kwam hij | |
[pagina 11]
| |
weer. Nu was m'n lampje in orde en ik bracht hem, verbaasd dat hij de film nog eens zien wou, naar dezelfde loge. Weer nam hij mijn elleboog in de hand en fluisterde: - Doe het lampje eens uit. Ik gehoorzaamde, zonder nadenken, want eigenlijk was het tegen de voorschriften. We mogen ons niet met de heeren bemoeien en dat is maar goed ook, want City is een volksbioscoop en ik heb al heel wat last gehad met jongens van de lagere rangen. Maar als ze het een paar keer hebben geprobeerd en je treedt streng op, dan laten ze het wel. Maar hem gehoorzaamde ik en ik weet zelf niet waarom. Misschien wel, omdat hij zoo mooi en zoo rijk was. Nou, en toen het lampje uit was, stopte hij gauw een briefje in mijn hand en verdween in de loge. Ik brandde natuurlijk van nieuwsgierigheid, maar ik dorst het in de zaal niet te lezen. Ik wachtte tot de cowboyfilm een heel eind op gang was, zoodat er toch niemand meer zou komen. Toen ging ik naar de toilet en vouwde het briefje open. Er stond: Juffrouw, ik moet u dringend spreken. Morgen, Zondagochtend, wacht ik op u om 10 uur hoek Vredestraat-Rembrandtstraat. En daaronder een handteekening, die ik niet kon lezen. Ik ging gauw weer in de zaal terug en even later was het pauze. Ik keek heel voorzichtig en ongemerkt naar de loge, maar hij was verdwenen. Den volgenden morgen was ik om tien uur op de afgesproken plaats. Het had me heel wat gekost, want ik ben katholiek en ik moet 's Zondags naar | |
[pagina 12]
| |
de Mis. Ik kon natuurlijk om acht uur zijn gegaan, maar dan had moeder om tien uur gevraagd: waar ga je heen? En ik wilde niet, dat moeder iets zou weten. Nou, voor die eene keer was het misschien niet zoo erg, om niet naar de Mis te gaan, je kon toch ook niet weten, wat hij je te zeggen had, het was misschien wel van het grootste belang. Ik wachtte een paar minuten op den hoek van de Vredestraat. Het was er erg stil, dien Zondagmorgen. Toen kwam er een auto aan, een donkerblauwe auto met linnen kap en die stopte vlak voor me langs het trottoir. Hij zat er in en hij glimlachte weer, net als dien eersten avond. Er was iets droevigs in dien glimlach, iets, wat vroeg om medelijden en troost. Hij kwam uit den wagen en zei, vragend: - Stapt u in, juffrouw? - Ik wilde eerst wel weten, waar u heengaat, mijnheer, antwoordde ik. - Naar de ‘Nachtegaal’, daar kunnen we rustig praten. Ik stapte in, hij sloeg het portier achter me dicht, liep om de auto heen en klom achter het stuur. De ‘Nachtegaal’ is een uitspanning, midden in het bosch, die ook 's winters geopend bleef. Er was geen sterveling, toen wij aankwamen, alleen een oude ober, die in een hoekje zat te slapen. Wij namen ieder een kop koffie en toen wachtte ik wat hij zeggen zou. Maar het duurde lang. Hij keek door het groote raam naar buiten, naar de witbesneeuwde boomen. Het was of hij zat te droo- | |
[pagina 13]
| |
men, of hij mij heelemaal vergeten was. Zoo zaten we een poosje en ik durfde hem niet storen. Hij was zoo mooi in zijn keurig grijs costuum, zijn schoon overhemd en nieuwe das. Hij rook naar lavendel en zijn hand, die op tafel lag, was erg blank en smal en verzorgd. Aan den ringvinger stak een groote, gouden zegelring. Ik maakte een pakje suiker los en hield de klontjes boven zijn koffie. - Suiker? vroeg ik zachtjes. - Graag, zei hij, zonder op te kijken, is het niet mooi hier, Annie? Van verbazing liet ik de klontjes te snel in de koffie vallen, het spatte over het kopje heen over zijn hand. - Sorry, zei ik, zooals Broer altijd zegt, en ik kreeg een vreeselijke kleur. Ik was zoo verbaasd, dat u mijn naam kende. - Hoe zou ik die niet kennen, vriendin? Wij zijn als de boomen van een bosch, als deze boomen hier. Zwijgend staan wij naast elkaar. Wij tooien ons met jong groen, wat blaren van wisselende kleuren of, gelijk nu, zijn wij bedekt met de blanke kristallen van sneeuw of ijzel. Het is, of wij enkel zien naar de pracht van ons zelve. Maar soms, opeens komt de groote wind, en dan spreken wij tot elkaar, fluisterend of juichend en onze armen strekken zich uit, in een hartstochtelijk verlangen tot omhelzen. Als de storm gaat liggen, zijn wij weer eenzaam. Terwijl hij dit alles zei, bleef hij naar buiten kijken, maar nu wendde hij zich tot mij. - Jou niet kennen, Annie, ik kende je al vóór mijn geboorte. Er moet vóór dit leven een land | |
[pagina 14]
| |
liggen, zooals er een is daarachter. En het is of wij hier op de wereld iets zoeken, wat wij daar juist hebben verloren, wat wij hebben achtergelaten. Jou heb ik gekend en liefgehad. Ik wist het, toen ik je den eersten keer zag, in de bioscoop. En 's nachts, als het heel stil is om me heen, zóó stil, dat je de muziek der sferen hoort, dan kan ik me iets herinneren van dat voorland, een seconde, een ondeelbaar oogenblik, een flits. En ik zie boomen, noorsche dennen en populieren, allerhande coniferen en een oud, grijs kasteel. Er staat een torenwachter op de tinnen. Het is nacht, maar in een groote zaal is het flakkerende licht van toortsen en flambouwen. Een guitaarspeler zingt weemoedige wijzen. Dan zie ik jou. Oh ja, je zag er anders uit, je was grooter in je lang donker gewaad, met een diadeem schitterend tusschen je haren. Maar je was het, ik heb je herkend aan je oogen. Terwijl hij dit laatste zei, nam hij mijn hand en gaf er een kus op. Het was allemaal zoo vreemd. Ik begreep niet veel van wat hij had gezegd, maar ik voelde dat het mooi moest zijn en verheven. Toen hij mijn hand kuste, wilde ik die eerst terugtrekken, want het komt toch niet te pas, dat een jonge man je al zoo gauw zoent, maar ik had niet de kracht het te doen. Ik keek maar verbaasd in zijn blauwe oogen, die zoo groot en helder waren, die door je heen zagen, die alles schenen te weten en nog veel meer. Oogen die leefden in droomen van diepe gedachten. - Het is misschien daarom, vervolgde hij lang- | |
[pagina 15]
| |
zaam, dat de dichters spreken van het eerste, tweede en derde land, en van de voortijden en van de eilanden der zaligen en der eenzamen. De klok in het restaurant sloeg twaalf slagen. Ik schrok op. - Is het al zoo laat geworden? riep ik. Brengt u mij als 't u blieft naar de stad terug. Wat moet ik tegen moeder zeggen? - Alleen het geweten is van belang, antwoordde hij kalm en stond op. Hij legde een gulden op tafel, waarschijnlijk om den ober, die weer ingeslapen was, niet te storen en wij gingen heen.
Vanaf dien dag ontmoette ik hem vaak. Hij heette Arthur. Hij was mooi, elegant en rijk. Ik kreeg niet genoeg van naar hem te kijken. Maar heel vreemd was hij. Als hij sprak, was het, of het gedichten waren, die hij zeide. 's Avonds, na de bioscoop, kwam hij mij halen. Wij reden naar de Nachtegaal en hij sprak. Hij vertelde mooie verhalen van helden en heiligen, hij vertelde van zijn jeugd en van zijn moeder, die stierf toen hij nog een jongen was, hij beschreef mij het kasteel, dat hij had, ergens in het zuiden. Ik kwam nooit voor half één thuis, als moeder en broer al in bed lagen. Maar zij vroegen niets. Dat vond ik vreemd en ik begon er zelf over tegen moeder, toen wij een oogenblik alleen waren. - Kind, zei ze, je bent toch vrij om te doen, wat je wilt. Is het niet mooi genoeg, dat je je heele jeugd opoffert voor de toekomst van je broer? Ik | |
[pagina 16]
| |
heb wel gedacht, dat er een jongen achter zat. Ik vertrouw er op, dat je oud en wijs genoeg bent, om te weten, wat je doet. Als je genieten kunt in eer en deugd, wel, ik zal de laatste zijn om het je te verbieden. Het voorjaar kwam. Door de ramen, vanuit de fabriek, kon ik het jonge groen aan de boomen zien, de lucht was vol heerlijke geuren. Hoe verlangde ik er naar, heele dagen buiten te zijn, in de bosschen of aan het strand, over akkers te wandelen, langs weiden en het jonge groen. Met Arthur. Het leven was langzaam aan ondenkbaar geworden zonder Arthur. Hij was goed en lief en mooi, maar soms was hij ook zoo héél ver weg. Hij kon uren zwijgen. Dan zat hij voor zich uit te kijken en te denken. Ik durfde hem niet storen. Hij deed alles anders dan de jongens, die ik tot nu toe had ontmoet. Nooit zal ik zijn eersten kus vergeten. Het was in dezen tijd, in het voorjaar. Een Zondagochtend, na de vroegmis, dat waren de eenige uren, dat ik vrij had. Wij liepen door de bosschen, de wagen stond bij de Nachtegaal, hij sprak over groote mannen die vroeger geleefd hadden. Opeens stond hij stil, hij hief zijn handen voor zich uit en keek naar zijn bleeke, slanke vingers. Van binnen en van buiten bekeek hij ze. Toen nam hij me op, hij tilde me omhoog, ik lag in zijn armen en mijn hoofd was bij zijn hoofd. Zijn lippen drukten op mijn mond, ik rook een geur als van jonge bloemen, en ik sloot mijn oogen. Het duurde een heele poos, voor hij | |
[pagina 17]
| |
me weer op den grond zette. Hij zei niets. Hij zei niet: ik houd van je, en daaraan moest ik denken, den heelen middag. Misschien was het voor hemalleen een herinnering, toen hij mij zoende, een herinnering aan die andere vrouw, waarover hij gesproken had, in het land vóór het leven. Houdt hij werkelijk van mij, dacht ik, van mij, precies zooals ik ben, van Annie, die werkt op een lampenfabriek en 's avonds in de City, van Annie, met een moeder, die als dienstmeid werkt? Dat was haast niet te gelooven. | |
[pagina 18]
| |
Ik vroeg het hem, weken later, toen ik den eersten nacht bij hem lag. Hoeveel was er veranderd, in zoo weinig tijd! Hij had mij meegenomen naar zijn kamers in dat groote alleenstaande huis aan de boulevard. Het eerste, wat ik zag, was de geweldige boekenkast, vol met prachtige banden. Dan was er een groot bureau, een open haard, een breede divan schuin in de hoek en drie diepe fauteuils. Hij nam een boek en begon mij iets voor te lezen. Het was een verhaal van een mijnheer die alleen in Parijs was en erg eenzaam leefde. Hij scheen erg ongelukkig, want hij had verdriet om iedereen die verdriet had en hij zocht en vond altijd de stumperds, de uitgestootenen, de zieken naar ziel en lichaam, zooals Arthur dat noemde. Het was niet de eerste avond, het was later. Hij zei: - Blijf bij mij, Annie. Natuurlijk was het verkeerd, het was een groote zonde misschien, en vernederde ik me niet in zijn oogen? Hoe had ik vroeger ooit kunnen denken, dat ik dit zou doen? Maar zoo groot was mijn liefde voor hem. Ik bleef. Het was in het begin van den zomer. Vanuit bed zagen wij door het openstaande venster de sterren. - Alle dichters droomen van de sterren, zei hij, maar er is niet een, die weet wat zij beduiden. Ik | |
[pagina 19]
| |
weet het ook niet, maar vroeger heb ik gedacht, dat het zielen waren van ongeboren menschen en later, dat het kleine eilanden zouden zijn waarop wij, na den dood, zouden leven, eenzaam en ongestoord. En tevreden. Tevreden vooral, want dat is het voornaamste. Zonder kwelling van problemen, zonder de noodzaak van te kiezen. Te kiezen tusschen Jezus en Boeddha, tusschen Thomas en Luther, tusschen Marx en Nietzsche. Later pas ben ik die namen gaan onthouden, omdat ik ze hem vaak hoorde noemen. Dien nacht verstond ik niet, wat hij zei, ik luisterde alleen maar naar zijn stem. Heel dicht lag ik naast hem, zijn adem ging over mijn bloote schouders, als hij sprak. De sterren buiten, de muziek van zijn stem en tegen mij aan zijn lichaam, dat rook naar lavendel. Laat in den nacht werd ik wakker. Hij zat in zijn pyama voor het open raam en neuriede. Ik bleef naar hem liggen kijken. Alles was zoo mooi, als een droom was alles en ik wist niet, dat men zoo gelukkig kon zijn. Dit was een andere wereld dan waarin ik geleefd had. Heel ver weg en onwezenlijk leken mij nu moeder en broer, onze huiskamer, de fabriek en City, waar ik morgen weer heen moest. - Arthur, ik riep zacht zijn naam. Hij kwam bij mij zitten en streelde over mijn haren. Toen vroeg ik het: - Houd je van me? - Er zal een dag komen, dat je weer alleen zult zijn, Annie, zei hij. Ik had tot dus toe niet gedacht aan de toekomst. | |
[pagina 20]
| |
Arthur, zijn persoon, zijn woorden, zijn droomen, zijn kussen namen al mijn gedachten in beslag. Wat gaf ik om toekomst, zoolang deze nachten voortduurden, zoo lang ik hem zien kon en hooren, zoolang ik bij hem mocht liggen en zitten en loopen, in zijn nabijheid en in zijn schaduw. - Als het maar vandaag niet is, Arthur, antwoordde ik en het werd mijn gewoonte, dit te zeggen, vóór het slapen gaan, iederen avond. - Als het maar vandaag niet is. Eerst had hij geglimlacht. - Hoe kan het vandaag zijn, dwaze maagd, zei hij, de dag is ten einde. Ik had nu mijn eigen kamer in de stad, ik ging wel naar de fabriek, maar niet meer naar de City. Zoo wilde Arthur het. Hij gaf me geld voor moeder. Ik weigerde het eerst, maar hij heeft heel lang met me gesproken. Over bezit, dat geen recht was, maar een plicht, over socialisme, over weldadigheid, over doodendans of zooiets, en dat de menschen in de middeleeuwen al die dingen beter begrepen dan wij. Ik moet bekennen, dat ik tenminste er niet veel van begreep, maar ik kon er niets tegen inbrengen, het leek mij allemaal mooi en goed. Ik geloof, dat hij het liefst arm zou willen zijn, dat hij uit arme en niet-adellijke ouders had willen geboren worden. Toen schudde ik van neen, want nu weet ik wel, dat rijkdom niet alles is, dat het niet altijd geluk brengt, maar ik kon me Arthur niet voorstellen in een armoedige omgeving, zonder de weelde en properheid, die passen bij zijn natuur, en | |
[pagina 21]
| |
zonder zijn adellijke afkomst. En wat zou hij kunnen doen zonder geld in de wereld? Met al zijn wijsheid was hij toch een droomer, die verzorgd moest worden en verwend. Maar hij nam mijn handen en zei: - Dat begrijp je niet, Annie. Maar ik voel me als een dief, wien zelfs de moeite van het stelen gespaard bleef. Ik trek voordeel uit het werk van anderen en misschien waarschijnlijk zelfs uit het geld, wat aan anderen onthouden is. Een een anderen keer zei hij: - Ik ben een uitbuiter, iedere man heeft het recht mij te vonnissen. Zoo kwam ik er toe, het geld aan te nemen, een beelje geld voor moeder, het geld voor mijn kamer en een beetje geld voor me zelf. - Je doet er me een plezier mee, zei hij, je verlichtme den zwaren last van een verantwoordelijkheid, die ik draag. Ik wist niet wat moeder deed met het geld, want ik durfde haar niet meer onder oogen te komen, sinds ik bij Arthur was. Ik stuurde het haar per postwissel. Maar mijn eigen geld besteedde ik voor hem. Ik kocht druiven, waar hij zooveel van hield en maakte me zelf mooi, opdat hij van me zou blijven houden, 's Avonds kwam ik op zijn kamer en als we niet uitgingen en hij mij niets vertelde, zaten wij samen te lezen. Hij las veel boeken, die ik niet begreep, maar één klein boekje heb ik bij hem gelezen, dat een grooten indruk op mij maakte. Het heette: De Onbekende, en het was van een | |
[pagina 22]
| |
Duitsch schrijver, geloof ik, maar in het Hollandsch vertaald. Het vertelde de geschiedenis van het meisje, wier lijk uit de Seine was opgehaald. Zij heette Madeleine Levon en was een wees. Toen haar tante stierf ging ze naar Parijs. In Marseille ontmoette zij een heer, die erg lief voor haar was, een deftigen heer, een lord. Samen reden ze door Frankrijk. Ze logeerde bij hem in Parijs en werd verliefd. Maar tot aan hun scheiding toe bleef ze rein. Den avond na zijn vertrek liep ze het water in, glimlachend, zonder te weten wat ze deed. Zoo tenminste vertelt het de schrijver. Ik begreep niet goed hoe ze had kunnen weerstaan aan de verleiding zich geheel aan hem te geven, maar het verhaal ontroerde mij diep. Ook ik, dacht ik toen, zou niet verder kunnen leven zonder Arthur. Wel had ik bijwijlen oogenblikken van berouw en ik dacht soms met weemoed terug aan het onschuldige meisje, dat ik vroeger geweest was. Maar als ik dan weer in zijn armen lag, waren al zulke gedachten vergeten en ging ik op in het groote geluk lief te hebben en te worden bemind. Zoo ging die prachtige zomer voorbij. In het begin van September kreeg ik veertien dagen vacantie op de fabriek en wij gingen naar Arthur's landgoed in het zuiden. Het stond al jaren leeg. In een der bijgebouwen woonde een oude tuinman, die het kasteeltje schoon hield, het hout in de tuinen kapte en verkocht, die het fruit verzorgde en naar de veilingen zond. Arthur had hem geschreven en hij had kamers voor ons in orde gemaakt. Zijn | |
[pagina 23]
| |
vrouw zou die veertien dagen het huishouden doen. Nu ik wil gaan vertellen over deze veertien dagen bemerk ik, hoe onmogelijk dat voornemen is uit te voeren. Ik ben niet iemand als die dichters, uit wier werk Arthur mij voorlas. Ik kan wel zeggen, dat wij lange wandelingen maakten door de mooie bosschen van het goed, dat wij, als kinderen, speelden in het groote trappenhuis en in de zalen, die leeg waren of waarin de meubels met katoenen hoezen waren overtrokken, dat wij aten in een geweldige ruimte aan een enorme tafel, wij tweeën alleen, tusschen ons in de ruiker versche bloemen, die ik dagelijks plukte. De tuinman, met een wit schort voor, bediende ons. Wat hebben we vaak om hem moeten lachen. En Arthur nam me mee naar den kelder, om wijn te halen. Het was daar koud en het rook zoo muf. En groot was het, je kon er in verdwalen. 's Avonds zaten we op een terras met palmen. Het was net een film, een heele mooie film, veel mooier nog, want ik beleefde het zelf. Neen, maar ik kan werkelijk niet vertellen hoe het was, die veertien dagen op het kasteel. O, wat hield ik veel van Arthur. Soms werd ik 's nachts wakker en dan stond ik op, heel zachtjes om hem niet te wekken en dan ging ik aan het venster staan. Dat is allemaal van hem, dacht ik dan, als ik over de bosschen heenkeek. En dan zei ik tegen mezelf: het ligt enkel maar aan hem, om te maken, dat dit geluk verder duurt. Het is bijna niet te gelooven. Altijd hier kunnen blijven met Arthur samen. Hij | |
[pagina 24]
| |
had het in zijn macht. Ach, hoe gelukkig had hij me kunnen maken. Dat hij met me zou trouwen heb ik werkelijk nooit verwacht. Hij gaf wel niets om stand of wat de menschen zeiden, maar hij was nu eenmaal een droomer en hij zag vreeselijk op tegen spreken met andere menschen en tegen officieele dingen. Maar dat hoefde ook niet, trouwen. Alleen maar hier blijven, met hem. Ik stelde me al voor, hoe het zijn moest in den winter, als er een kerstboom, een van de groote dennen uit het bosch, zou staan in de eetzaal, met brandende kaarsen. Ik stelde me het kasteeltje voor, de bloemkassen, grasvelden, de bosschen en alles als er sneeuw zou liggen. Dat moest prachtig zijn en ik had Arthur toch ook in den winter ontmoet. Ach, hoe gauw waren die twee weken om. We gingen terug naar de stad. Overdag werkte ik weer op de fabriek, 's avonds zat ik in Arthur's kamer. Het leven was goed zoo, al was het beter en mooier geweest op het landgoed, maar ik wachtte geduldig op het volgend jaar, dat Arthur mij in de vacantie opnieuw naar het zuiden zou meenemen. Op een avond maakte ik de voordeur open van het heerenhuis, waarvan Arthur mij een sleutel gegeven had, liep de breede trap op, klopte aan zijn deur, zooals ik altijd gewend was, en kreeg geen antwoord. Het was nog nooit voorgekomen, dat Arthur niet thuis was, als ik kwam. In grooten angst, dat hem iets overkomen was, rukte ik de deur open, snelde de kamer door naar de slaapkamer, de bad- | |
[pagina 25]
| |
kamer. Alles was verlaten. Ik riep een paar keer zijn naam. Toen ging ik naar de zitkamer terug, op zijn bureau vond ik een briefje. Het is vandaag, Annie, stond er op. Verder niets. Niets. Geen groet, geen teeken van afscheid. Zelfs zijn naam niet. Ik merkte nu, dat er een paar leege plaatsen waren in de boekenkast. Ik liep terug naar de slaapkamer en zag, dat hij zijn meeste costuums had meegenomen. Er hing nog een oud pak, een paar zomerpantalons. De linnenkast was bijna leeg, slechts, netjes op een hoopje gestapeld, lagen mijn zijden pyama's. Onder het groote bed stonden mijn lichtblauwe muiltjes, alleen. Ik weet werkelijk niet meer, wat ik toen allemaal heb gedaan. Misschien heb ik in een fauteuil gezeten, dat geloof ik tenminste. Ik weet nog wel, dat ik niet huilde, dat ik niet huilen kon en dat me dat zelf verbaasde. Toen ben ik de straat opgeloopen. Het was schemer. Ik liep zoo maar, zonder doel. Of misschien toch, want ik moest al maar denken aan dat meisje, waarvan ik gelezen had, Madeleine Levon. En opeens stond ik voor de rivier. Nu rechtuit loopen, zonder te kijken, dacht ik. En dan alles vergeten. En morgen leest hij het in de krant. Zal hij dan huilen? Ik geloof, dat ik zoo een heele poos heb staan denken en droomen. Toen keerde ik me om en liep langzaam naar de stad terug. Naar huis. Moeder vroeg niets. Mijn kamer stond klaar, net | |
[pagina 26]
| |
zooals ik die verlaten had. Ik kleedde mij uit en lag onder de dekens te rillen van de kou. Toen ik wakker werd, was het volop dag. Moeder zat bij mijn bed en begon mijn hand te streelen. - Broer heeft een boodschap afgegeven op de fabriek, dat je ziek bent, zei ze. Slaap nog maar wat. Ik sloot opnieuw mijn oogen en begon mij alles te herinneren. Toen begon ik verschrikkelijk te huilen. | |
[pagina 27]
| |
Dat is allemaal vier jaar geleden. Het leven gaat verder, zooals het vroeger geweest is, vóór ik Arthur kende. Ik heb de betrekking in City weer teruggekregen, broer ls van de H.B.S. af, moeder werkt bij van Heerkum. Iedere Vrijdag is weer een klein feest, als er een nieuwe film wordt gedraaid. Maar soms, wanneer, in het donker, de portière wordt opengeschoven door een laten bezoeker, dan is het, of ik Arthur weer zie, zooals hij dien eersten avond binnenkwam. Ik vergeet mijn lampje aan te maken en blijf staren naar de opening, tot opeens de binnengekomene, een vreemde, mij aanspreekt. Ach, in het begin was het anders. Wekenlang heb ik op hem gewacht, wekenlang heb ik nog gehoopt dat hij terug zou komen, dat hij mij schrijven zou tenminste. Toen stierf de hoop en bleef alleen nog het verlangen naar hem over. Maar ook dat nam af. Ja, het verdween zelfs, geloof ik. Soms vraag ik mezelf: heb je hem nog lief? Ik weet het niet. Hij heeft met moedwil mijn geluk gebroken. Vroeger kende ik geen liefde, het leven was eentonig en vervelend. Hij heeft dat alles anders gemaakt. Hij heeft me alles gegeven wat mooi was en | |
[pagina 28]
| |
heerlijk. En opeens heeft hij het allemaal weer afgenomen. Ik ben er door veranderd. Neem nou Jan. Die wil met me trouwen. Hij is heel aardig. Hij is ook rijk, een heele mooie partij, zooals het heet. Maar het is zoo heel anders. Nee, ik zal nooit meer gelukkig kunnen zijn. Ik zal nooit meer van een ander kunnen houden. En daarom haat ik Arthur, daarom moest ik hem haten. |
|