Twaalf maal Azië
(1941)–Louis de Bourbon– Auteursrecht onbekend
[pagina 129]
| |
[pagina 130]
| |
[pagina 131]
| |
Soms noemden zij hem: toean sergeant. Dat was wanneer hij in een toestand verkeerde, diende inlanders niet begrepen en vreesden, als hij met slingerpassen door den kampong liep, bezopen, maar nog juist in staat zich naar huis te begeven. Dat huis was een lage bilikwoning, te onderscheiden van die der inlanders enkel door de houten betimmeringen links en rechts, en de met koper beslagen deur, die Rietstra daar zelf had aangebracht. Op het erf liepen kinderen, half naakt en even bruin als elders in de kampong. Rietstra was er ook volstrekt niet van overtuigd, dat het zijn kinderen waren. Ten eerste sliep hij zelden met Sarinah, ten tweede had zijn Friesche stugge natuur haar al gewantrouwd toen zij nog zijn baboe was op Tjimahi. Hij had haar getrouwd vooral om verzorgd te zijn, om niet al te zeer te worden bedrogen, op de tweede plaats slechts om, nu en dan, een veilige bijslaap te hebben. Hij hield niet van Sarinah, maar toch ergerde het hem, wanneer een slampamper als Amari op zijn erf rondhing en grapjes met haar maakte in dat snelle, schrille Javaansch, dat hij nog steeds niet goed kon verstaan. Dat ergerde hem zooals ten slotte alles hem ergerde in deze verdoemenis van een kampong: de hitte, de vieze geuren, de luizen, de sirih, het lawaai, het gegok iederen, iederen avond op het voorgalerijtje van den Chinees, vlak tegenover zijn woning. Omdat alles hem ergerde, dronk hij. Niet vaak, eenmaal per week slechts, als hij zijn pensioen ging halen in de stad. Doch dan deed hij het ook geducht, hij liet zich dan volloopen, boordenvol. Het begon in de oude cantine, waar de pait 12 centen kostte, een bel jenever zoo groot als een portglas. Hij dronk er drie. Dan zakte hij af naar den ‘dikke’, die alleen maar bier dronk. In dienst hadden ze het niet zoo best kunnen vinden; nu voeren ze in het zelfde schuitje, beiden getrouwd met een bruine, beiden gevreesd en gehaat in de kampong, beiden vervuld van een groot, schoon moeilijk | |
[pagina 132]
| |
te omschrijven, heimwee naar het vaderland, dat zij nimmer zouden weerzien en beiden één dag per week vergetelheid zoekend in den drank. Zij zaten dan tegen elkaar te praten of eigenlijk tegen zichzelf, want de een kende al lang het verhaal van den ander, zij wilden enkel hun herinneringen verlevendigen door ze te formuleeren. Rietstra sprak over Oldeboom, over het manufacturenwinkeltje van zijn moeder, waar, sinds geruimen tijd, de zwager ingetrokken was. Het was nu alweer lang, heel lang geleden, dat hij het doodsbericht van zijn moeder ontvangen had. Het was nog vòòr Tjimahi geweest. Toen was hij sergeant, inderdaad, een flink sergeant, die zijn plicht kende, een recht man met een fieren knevel. Maar dien avond had hij zoo onmatig gedronken, hij had zulke gekke dingen gedaan, ze stonden hem nog maar vaag in het geheugen, dat hij denzelfden nacht nog was gearresteerd. De krijgsraad had hem gedregradeerd tot brigadier. Dat was het beslissende feit geweest in Rietstra's bestaan. Hij verhuisde van de onderofficierskamer naar de groote zaal, hij werd een man, die zijn plunje verwaarloosde, die het hoofd liet hangen, die zich langzaam verslaafde aan de alcohol. Zijn illusies waren gebroken. Het waren nochtans simpele en bereikbare illusies geweest: de onderluitenantsknoopen, en dan misschien heel misschien, het huwelijk met het over buurmeisje van Oldeboorn. Toen kwam Tjimahi. Hij nam Sarinah, hij geraakte steeds meer aan den drank, vergrijsde en nam zijn ontslag. Zoo simpel, zoo grauw als het begin van dit leven was geweest, zoo simpel en zoo grauw zou het einde zijn. Een vreugdelooze jeugd, een mislukte militaire carrière, en een langzaam uitdooven in den blubber van het kampongerf. Soms leek Rietstra een vredig man, die in zijn lot berustte. Hij zat dan op zijn rieten stoel in de schaduw van een waringin en speelde met zijn kleine bruine | |
[pagina 133]
| |
kindertjes. Hij gaf ze ieder een mandiebakje en strooide een twintigtal ramboetans over het erf. Wie hem de meeste in zijn bakje terugbracht, mocht er één opeten. Soms ook vertelde hij hun verhalen, in zijn eenvoudig Maleisch. Hij had het, na vruchtelooze pogingen, al opgegeven hun zijn eigen taal te leeren. Dat ging niet in de kampong, had Sarinah gezegd, en het ging inderdaad niet. Telkens ondervond hij het passief verzet van zijn omgeving, den angstigen haat jegens hem van de zijde der Javanen. Het was op een van zijn drinkdagen geweest, een verwoeden drinkdag, dat het lawaai voor het huis van den Chinees, waar de main-main gespeeld werd, een onbegrijpelijk dobbelspel, dat dit lawaai hem te machtig werd. Hij had zijn oud geweer te voorschijn gehaald uit de lange militaire kist, hij had het geladen met een van de drie scherpe patronen, die hij nog bezat, en hij had het gericht op het troepje gebogen ruggen, die hij nog maar vaag kon zien in het avonddonker. - Toetoep moeloet, brulde hij vanuit zijn stelling achter de haag. Het werd even stil. Dan herbegon het lawaai, heviger dan voorheen, er was iets uitdagends, iets treiterends nu in het gemompel, in het korte gelach, dat niet ophield, dat luider werd. Rietstra's bloed kookte. Hij richtte midden in de vormlooze schijf en vuurde. Maar op dat oogenblik trok een hand zijn kolf omlaag, de loop kwam bijna verticaal, het schot ging hoog over de kampong heen, de lucht in. Onmiddellijk stoven de donkere gedaanten uiteen, het werd onheilspellend stil in de kampong, en men hoorde alleen het geluid van een hand, die op bloot vleesch sloeg en Rietstra's overslaande stem: - Als ik schiet, dan schiet ik, verdomme. Bemoei jij je met je negers van kinderen, zoeloe-aap, zoeloe-aap. Het klonk komisch in de verbijsterende stilte, dit zelfverzonnen scheldwoord, zonder zin, tien- twintigmaal herhaald onder het kletsen der slagen en in een zelfde tempo. Maar den volgenden dag werd Rietstra opge- | |
[pagina 134]
| |
bracht door een hoofdagent. Hij kwam voor den landrechter. Hij zei: - Er was zoo'n helsch lawaai, dien avond, ik heb maar eens in de lucht geschoten, om wat rust te krijgen. Het was al donker geweest, dus waren er geen ooggetuigen. Slechts Sarinah werd gehoord. Zij bevestigde Rietstra's verklaring. Hij werd vrijgesproken na een strenge berisping. Onder het naar huis gaan besefte Rietstra pas, dat Sarinah hem er voor had behoed een moordenaar te worden, dat zij hem van een levenslange gevangenisstraf had gered. Maar Rietstra had verleerd zijn dankbaarheid te bewijzen. Hij ging eens zitten in zijn rieten stoel, keek haar aan en grijnsde zijn bruine tabakstanden bloot onder zijn machtigen knevel. Den volgenden betaaldag sloeg hij den ‘dikke’ over, hij kocht een groote flesch zoete voorburg en kwam vroeg thuis. Sarinah keek hem verbaasd aan. Hij zei niets, trok de flesch open, nam twee glazen, ging zitten en beduidde zijn vrouw, dat zij zich aan zijn voeten zou neerzetten. Sarinah dronk stevig mee. Toen de flesch op was, kon Sarinah niet meer tot bedaren komen van het lachen. Zij klom op Rietstra's schoot en streelde hem of hij een poes was. Dan nam ze een kleurige sarong en danste een tempeldans, dien ze als klein meisje geleerd had. De kinderen kwamen erbij en dansten mee; het werd een vroolijke dag in den huize Rietstra. En de oude soldaat besloot Sarinah voortaan tot gezellin te maken van zijn drinkdagen inplaats van den ‘dikke’, die hem al lang verveelde. Het zal twee maanden zijn geweest na het schot, toen de brief aankwam, die de laatste groote emotie werd in het leven van brigadier Rietstra. Het was op een morgen toen de bode binnenstapte en den brief voor Rietstra neerlegde, die juist bezig was zijn ochtendrijst met droge visch te eten. De brigadier keerde de enveloppe om en om en herken- | |
[pagina 135]
| |
de eindelijk het handschrift van zijn zuster, die hem al jaren niet meer geschreven had. Hij beheerschte zijn nieuwsgierigheid, nam nog een lepel rijst en scheurde het couvert voorzichtig open. Hij las: Waarde broer, Rietstra legde den brief op tafel. Hij voelde zich duizelig worden. Het gedroogde vischje, dat nog over was, begon te stinken, dat hij er van walgde. Hij moest naar buiten, maar de vroege ochtendlucht was al broeierig van de zon, die den nachtregen verdampte. Hij liep zijn erf over en herinnerde zich plotseling, dat hij den brief vergeten had. Snel haalde hij hem op, duwde de kinderen opzij, die om hem heen drensden en liep de kampong in. Hij liep zoo ver, als hij in jaren niet meer geloopen had. Hij kwam aan de haven, stak het kleine strandje over en zette zich neer in het zand. Vóór hem lag de zee, een groot, glinsterend vlak in de feller wordende zon. En uit die gouden zonspiegeling doemden voor Rietstra visioenen op, zoo grootsch en zoo verrukkelijk, dat zijn oogen nat werden van ontroering. Hij zag zich zitten in de kleine achterkamer van het winkeltje van Oldeboorn en naast hem zat Ank Tiene- | |
[pagina 136]
| |
man. In een box speelde een kleine jongen, blank, zeer, zeer blank. Van voren klonk een belletje. Ank stond op en zei: - Ik zal wel even. Alleen gelaten ging hij naar de box en speelde met den kleinen jongen. Als Ank terug kwam, zat hij weer in zijn luien stoel achter de krant en las. 's Avonds. Er kwamen vrienden op bezoek, oude vrienden, vrienden van school. Dan zat Rietstra daar, onder een goed glas Hollandsch bier, terwijl het vuur in den haard knepperde en deed prachtige verhalen over aanvallen op bentengs, over het leven in de kazernes, over de viezigheid van de kampong, over de honderden afschuwelijke ziekten. En allen zaten gespannen te luisteren en Ank glimlachte maar, van vreugde, dat zij een man had, die zooveel wist. Of zij wandelden 's avonds langs de oevers der meren of reden schaats in den winter en hij leerde zijn zoontje schieten met een propgeweer. En hij teekende Javaantjes voor hem, ommuurde kratons, een wegje door het oerwoud, woeste kali's onder eindelooze lianen. Het werd middag, de zon scheen recht en gloeiend op het strandje en nog zat Rietstra te droomen. Eindelijk wekte hem de honger. Hij liep naar huis en at zwijgend zijn nasi tim. Dien middag ging hij naar den ‘dikke’. Toen hij na twee uur en zes glazen bier vertrok, was de brief nog maagdelijk, hij had hem niet laten zien. De volgende betaaldag kwam. Rietstra dronk zijn drie paits in de cantine, kocht een grootere flesch voorburg dan gewoonlijk, ging naar huis, riep Sarinah, liet haar, niet zooals anders aan zijn voeten, maar tegenover hem op een stoel plaats nemen en begon het volgende, korte gesprek: - Sarinah, kind, jij hebt je goena-goena en ik heb de mijne. Haal van achteren het mes, waar je de groente mee hakt, om mijn nasi-tim te maken. Sarinah keek hem verbaasd aan met haar goedige, | |
[pagina 137]
| |
domme oogen, begon te gichelen, maar gehoorzaamde, toen zij zag, dat haar man ernstig bleef. Zoodra zij terug was en het hakmes op tafel lag, vervolgde Rietstra: - Hier, Sarinah, is een brief, die schatten waard zou zijn, maar jij maakt hem waardeloos. En daarom moet jij hem vernietigen, jij moet hem als het ware absorbeeren. Onder het laatste woord, dat hij maar onvertaald liet, was Rietstra begonnen den brief met het hakmes te bewerken. Hij stond over de tafel gebogen en werkte alsof het zijn leven gold. Na een tiental minuten was er van den brief niets meer over dan zeer kleine snippertjes, vezeltjes, atomen. Hij nam een bierglas, vulde het half met voorburg en wierp de snippers er in, die zich snel oplosten in het roode vocht. Plechtig reikte hij Sarinah het glas, die bevend van angst stond toe te zien. Met kleine slokjes spoelde zij den brief naar beneden. Toen de laatste druppel verdwenen was, nam Rietstra het glas terug, zijn oogen schoten vuur. Hij kwam dicht bij de bruine vrouw staan, pakte haar beide ooren beet, de handpalm vast tegen haar kaken gedrukt, hief haar drie malen op van den grond, rukte en schudde haar door elkaar, liet haar dan neervallen op een stoel en zei: - Zoo is het goed, Sarinah, geef mij mijn borrel. |
|