Twaalf maal Azië
(1941)–Louis de Bourbon– Auteursrecht onbekend
[pagina 139]
| |
[pagina 140]
| |
[pagina 141]
| |
Tijd van groote ontroeringen, de jeugd! Waar ging ik heen en waar kwam ik vandaan, met dien trein, waarin ik hem voor het eerst ontmoette? Ik had een week gelogeerd in het noorden des lands, bij een vriend, op een vorstelijk buiten met gazons en een vijver en bosschen. In die gastvrije woning had ik de eerste schuchtere en onschuldige jeugdliefde beleefd, die mijn gansche wezen vervulde. Mijn hart zong en mijn hart weende, in één rythme met het treurige zingen der wielen. Ik keerde terug naar de kostschool, die in mijn herinnering ligt als een oase, de groote, koele, grazige vlakte, omgeven door de gevaarlijke bergen van het leven, die ik spoedig beklimmen zou. Drie maanden scheidden mij van het groote examen, dat de drempel zou zijn naar een nieuw leven, waarnaar ik verlangde en waarvoor ik vreesde. Met den weemoed om het afscheid van mijn vriend en zijn zuster vermengde zich reeds de weemoed om het afscheid van mijn jeugd, van dat tehuis der groote en vrome ontroeringen. Van deze gevoelens vervuld zat ik in den hoek van mijn coupé en staarde droefgeestig naar de wegglijdende landschappen. Dan nam ik uit mijn binnenzak het boekje met moeilijke Latijnsche woorden, waarvan ik mij te pas en te onpas bediende. Altijd en overal droeg ik het bij mij. Zelfs tijdens de wekelijksche oefeningen, die ik bijwoonde als vrijwilliger bij den Kaderlandstorm lag het geborgen in mijn broodzak! En als ik de wacht had betrokken in de hoofdweerstandsstrook en mijn posten had uitgezet of als de ransels waren afgehangen en rust langs den weg werd gehouden, als ik wachtte op mijn beurt bij het schijfschieten, dan kwam het onoogelijke grijze boekje te voorschijn, en begon ik de reeksen opnieuw te lezen, voor de tiende, twintigste, honderdste maal. Al lang kende ik al de woorden van buiten, maar het gaf mij een zedelijke kracht, het verhoogde mijn zelfvertrouwen, het was mij een troost en een voldoening van eer- | |
[pagina 142]
| |
zucht in dien schuchteren tastenden tijd, dat het jongen-zijn verleden en het man-zijn nog toekomst is, het telkens weer vast te stellen, dat niet één enkel woordje mijn geheugen ontgleden was. Aan het vijfde rijtje was ik bezig, toen hij binnentrad. En opeens was het leven in de coupé veranderd. Het oudere heertje, dat tot dan toe had zitten sluimeren in de lentezon, het meisje, opgesmukt en frivool, dat verdiept was geweest in een goedkoop romannetje, de oudere dame, die recht voor zich uit staarde en naar niemand keek, ikzelf, wij allen schoten in een andere houding. Het was of wij uit een droom werden opgewekt, waarin wij, ieder voor zich, waren gedompeld geweest, om nu, onder zijn leiding, een gemeenschappelijk leven te beginnen, alsof een gemeenzaam doel, een gemeenzame geestdrift ons bezielden. Zijn binnenkomen was als een alarm, als een verkwikkende zeewind, als een meesleepend volkslied, opwindend en verleidelijk. Hij was een berg. Een demi-saison hing los en breed om zijn geweldige lichaam en wij allen keken recht omhoog, toen hij daar eensklaps tusschen ons stond, midden in de coupé, het hoofd boven het bagagenet uit. Hij zag het geverfde, frivole meisje en lachte. Het was geen glimlach of een heimelijke liefkoozing der oogen, hij lachte luid op en hartelijk, het echode tegen de beide ramen, een lach als een orgel met uitgetrokken registers in alle octaven. Toen hij eindelijk klaar was met dien geweldigen lach, zette hij zich vlak tegenover het frivole meisje en lachte nogmaals, nu zachter. - Dat noem ik geluk, riep hij, wat een gezelschap, wat een schoonheid in een doodnuchtere coupé. Proficiat Hendrik, zeg ik tegen mijzelf, je dag begint uitmuntend. Goedenmorgen, dames en heeren. Het meisje had haar boek al gesloten en naast zich neer gelegd. Zij keek naar den man met een verbaasden glimlach, niet zonder welbehagen. Maar hij had zich al afgewend naar den ouderen heer, tot wien hij, fluiste- | |
[pagina 143]
| |
rend, een paar woorden zei, die ik niet verstond, terwijl hij hem lachend een schaartje aanbood. De oudere heer maakte een beweging van niet begrijpen en werd rood. - Knip hem af, als U hem niet gebruikt, zei de berg, nu iets luider en wees met zijn blik ter hoogte van de maag van zijn slachtoffer. Wij zagen nu allen, dat aan het vest, een grijs oudeheerenvest, één knoop open stond, waardoor een gaping was ontstaan, die een stuk keurig wit plastron bloot gaf. De oude heer bloosde nog dieper, weerde de schaar af, die hem met steeds meer aandrang werd toegereikt en begon met zenuwachtige gebaren den knoop in het knoopsgat te wringen. De man, die zich Hendrik noemde, lachte weer zijn bulderenden lach. Dan keek hij mij onderzoekend aan, glimlachte geruststellend, toen hij mijn verlegenheid bemerkte, monsterde de oudere dame, keek liefkozend naar het frivole meisje en zei: - Zoo, nu is ons toilet in orde, nu kunnen we rustig beginnen. Toen nam hij, uit een der zakken van zijn enorme overjas een heel klein koffertje, zóó klein als ik voorheen nimmer had gezien. Het leek het meest op een griffelkoker, een langwerpige leeren sigarettenétui, maar het had volmaakt den vorm van een koffer met een hengsel en twee knipsloten. - Dat is al mijn bagage, riep hij uit, en ik geef U te raden, wat daar in zit. De belangstelling in de coupé groeide. Zelfs de oudere heer was van zijn schrik en verontwaardiging bekomen en keek met onverholen nieuwsgierigheid naar de leeren griffeldoos. - Denken jullie maar na en wie het raadt, krijgt een prijs. Ik moet ondertusschen iets anders doen. Hij verhief zich, werd opnieuw een berg, die zich door de coupé voortbewoog en in de zijgang verdween. Wij keken elkaar aan en glimlachten. Het frivole meisje had een blos op het gelaat gekregen, zij voelde zich | |
[pagina 144]
| |
kennelijk gelukkig en bestraalde ons met haar blijdschap. - Ben toch nieuwsgierig wat daar in zit, bromde mijn buurman, de oudere heer, mij toe. Ik knikte. - Wat kan het nou zijn? zei de niet-frivole dame en haalde de schouders op. Maar op dat oogenblik stond opeens de berg weer in ons midden. - U haalt de schouders op, riep hij luid, alsof hij kwaad was, hier, pak eens aan en maak het open. Met zijn rechterhand duwde hij het miniatuurkoffertje in de bevende handen der oude dame, maar ook de linkerhand hield hij uitgestrekt en ik zag, dat het meisje daaruit zeer voorzichtig een briefje nam. Ik kon mijn oogen niet gelooven. Een liefdesbriefje, dacht ik, en hij is pas tien minuten hier, hoe is het mogelijk? Ik kreeg het er warm van, een groote opwinding maakte zich van mij meester en ik nam mij voor dit avontuur met alle zintuigen te volgen. Voor mij stond nog steeds de man als een wrekende engel, de beide armen uitgestrekt tusschen de twee vrouwelijke wezens. Dan draaide hij zich eensklaps om, viel neer op zijn plaats en commandeerde: - Maak open! De oudere dame keek hulpeloos om zich heen. Van mij kon ze geen steun verwachten, de nieuwsgierigheid van mijn buurman was ten top gestegen, zijn blik boorde zich door de dameshandjes naar het etui, en het frivole meisje bestraalde den berg met een liefkoozenden glimlach. De dame koos de verstandigste partij, zij opende het koffertje. - Aha, schreeuwde de berg, toen de sloten loslieten en het étui zich opende. Hij was nu ineens weer een en al lachende geestdrift. - Dat hadden jullie niet gedacht, hè? Een hoed! Ja, waarachtig, een hoed, en wat voor een hoed! Een vilthoed, een prachtige vilthoed, dames en heeren. Kijk hier. Hij graaide naar de kleine rollade, die uit het koffertje te voorschijn kwam, ontvouwde haar en inderdaad, | |
[pagina 145]
| |
daar ontpopte zich een mooie, grijs-glanzende vilthoed. De berg zette hem op en lachte een innigen, zelfvoldanen lach. Het ding verloor weliswaar op het geweldige hoofd iets van zijn waarde, het was te klein en stond potsierlijk scheef, maar het was een hoed, een hoofddeksel, dat viel niet te ontkennen. - Hier, cowboyvorm, riep de berg. Hij duwde de bol omhoog, sloeg de randen naar beneden en zette den hoed op. - Hier, chique model. De randen gingen omhoog, van voren kwamen twee holen. - Hier, deukhoed. De bol zakte in het midden tot een gleuf. - Hier, schanshoed. Eén rand ging omhoog, één rand diep omlaag, de stand werd schuiner, de oogen van den berg keken verleidelijk in de richting van het meisje. - Hier, weg hoed. Met één ruk haalde hij het ding van het hoofd, vouwde het in tweeën, de randen nu geheel omlaag, rolde het op, deed het in het koffertje. Knip, zeiden de sloten. De berg herviel in een uitbundigen schaterlach. Hij leek niet te bedaren. Maar opeens was hij weer ernstig en keek vragend naar het meisje. Zij knikte bevestigend, met een glimlach. De onderbroken schaterlach ging voort, er kwamen menschen in de zijgang, om te kijken wat er gebeurde. - Zoo'n hoed, mijnheer, zooiets prachtigs vindt U nergens. Nergens, zeg ik U. Wat is een hoed, wat gebeurt er mee? U hebt een vilthoed, niet waar? Goed, die wordt nat als het regent, die wordt vuil in den trein, in een stoffige straat, als U hem ergens neer moet leggen op een cafétafel, hij wordt gestolen uit een bioscoop-vestiaire. Natuurlijk! Thuis hebt U een bolhoed, nietwaar? Ach, mijnheertje, een bolhoed, een bolhoed. U begrijpt me toch wel? Met een bolhoed is het heelemaal niets gedaan. Hoe ziet ie er uit na één regenbui? U hoeft er maar een keer op te gaan zitten en wat is het dan? Een aangebrande pannekoek, mijnheer. Bij mij niets van dat alles. Ik zet hem op als het | |
[pagina 146]
| |
me lust, ik berg hem op, als het te pas komt, geen vuiltje komt er aan, geen stofje, geen regendrop. We reden het Centraal station in Amsterdam binnen. Ik had hier ruim een uur den tijd en wilde wat door de stad slenteren. De man Hendrik verhief zich en nam van ons allen afscheid. Hij was tegen het frivole meisje niet vriendelijker dan tegen de anderen, dat viel mij in het bijzonder op. Wel hielp hij haar met een koffer, maar zij ging alleen het station af. Ze had klaarblijkelijk haast, want ze liep snel, ik kon haar niet bijhouden. Achter me moest de berg komen, ik keek om, maar zag hem niet. Voortdurend dacht ik aan het geheimzinnige briefje, ik vroeg mij af, waarom de man haar nu niet volgde, nu hij ongestoord met haar praten kon. Aan het bagagedépôt gaf ik mijn koffer af, liet bij de controle mijn kaartje afstempelen en liep de stad in. Ik stond op het Damrak, dat druk was op dit uur en wist niet, waarheen ik zou gaan. Zoo stond ik in gedachten, toen opeens een taxi voorbij mij kwam. De wagen reed langzaam temidden van een file van fietsers en zoo zag ik duidelijk, wie er in zaten. Het waren de man Hendrik en het frivole meisje. Hij had zijn rechterarm om haar heengeslagen en juist op het oogenblik dat zij mij passeerden, gaf hij haar een zoen. De linkerhand leunde op het portiertje en hield het koffertje met den hoed omklemd.
Vaak, in de maanden, die volgden, dacht ik aan dit kort en onverwacht avontuur, waarvan ik getuige was geweest. Tot ik het vergat in den maalstroom van het leven, waarin ikzelf naar kleine en groote avonturen greep. Hoezeer vergist een mensch zich in zijn jeugd. Wij grijpen wild met beide handen naar het geluk en wat wij tusschen de vingers houden is niets dan het slecht genot van witte nachten, waaraan de herinnering bitter is als edik en grauw als asch. In enkele jaren tijds had ik al mijn geld besteed aan dit dwaze spel van begoocheling. Met het weinige, dat mij restte, trok ik | |
[pagina 147]
| |
naar Spa, waar ik vele malen vertoefd had. Ik nam mij voor niet te spelen en maakte de eerste twee dagen lange wandelingen door de prachtige heuvelrijke omgeving. Den derden avond zat ik aan de speeltafel. Ik klampte mij vast aan de truc van verdubbeling op rood of zwart. Ik won bijna tweeduizend francs. Den volgenden dag verloor ik alles, ook mijn eigen geld, behalve wat ik in het hotel had gelaten voor mijn reis naar Holland. In den trein zongen de wielen: va banque, va banque. Ik ging naar dr. Heulen, eertijds mijn beste studievriend, die beschikte over uitgebreide relaties. Twee maanden nadien had ik een goed contract met een van de voornaamste dagbladen in Indië. Ik spaar U de geschiedenis van mijn reis, ik spaar U het verhaal van mijn leven in het onbarmhartige oosten, waar de zachtmoedige inlander geen vijand is, maar ook nimmer een vriend en waar de blanken elkaar, glimlachend, verscheuren. Ik moet mijn relaas beginnen bij dien middag, dat de directeur van het dagblad, waarvoor ik werkte, mij bij zich riep. Het was een drukke middag; er viel veel werk te doen, want de vijandelijkheden tusschen Japan en China waren een week te voren begonnen. Snel greep ik mijn witte, hard-gesteven jas en liep door de lange gang. De directeur ontving mij met een bleek en ernstig gelaat. - Bent U bang? vroeg hij. Ik keek hem verwonderd aan. - Bang, waarvoor? - In het algemeen, bent U bevreesd? - Ik geloof het niet. - Voor oorlogsreportage? - Neen. Naar China? - Ja, maar ik dwing U niet. Natuurlijk ging ik. Had ik niet altijd het avontuur gezocht? Wat liet ik achter? Een paar vrienden, maar zou ik er ook niet vinden in Shanghai? | |
[pagina 148]
| |
De directeur behandelde mij zooals een vader het zou hebben gedaan. Ik kreeg blanco chèques voor Batavia, Singapore, Saigon, Hongkong en Shanghai, ik kreeg introductiebrieven, een specialen pas en zeer veel goeden raad. Voor mijn salaris bleef ik de volle honderd procent crediteur in de boeken der vennootschap, al mijn uitgaven op reis en in China konden zonder specificatie worden gedeclareerd. Het was een volkomen vertrouwenspositie en ik wist, dat ik die naar behooren vervullen zou. Het sloeg drie uur. Mijn vriend, de zeeofficier sliep op dezen tijd, ik belde zijn djongos en gaf de boodschap, dat ik den heer om 6 uur in mijn paviljoen verwachtte. Frits, de makelaar, was op zijn kantoor; ook hem vroeg ik om 6 uur bij mij te komen. Daar zaten wij in den avond, gebaad en gekleed, op mijn platje en dronken ijsgekoeld bier. - Ben je jarig? vroeg Frits. - Neen, zei ik. - Is je moeder jarig? vroeg de zeeofficier. - Neen, zei ik. Zie ik jullie alleen, wanneer ik of een van mijn familieleden jarig is? - Maar je doet zoo geheimzinnig, lachte Frits. - Daar heb ik alle reden voor, antwoordde ik, morgen vertrek ik met de Poelau Bras. Naar China als oorlogsreporter. Maar houdt voorlopig je mond, het is een geheim. Ik moest lachen om de groote oogen van mijn vrienden, die mij aanstaarden of ik een spook was. - Drink eens uit, riep ik, dan schenk ik een pait, zoo koud als de noordpool. Het werd een waar afscheidsfeest dien nacht. Het trof, dat de volgende dag een Zaterdag was, die voor vele Indische Europeanen als een Zondag geldt. Van mijn paviljoen gingen wij naar de societeit, speelden er, voorloopig voor het laatst, onze gewone vijftig punten biljart, dobbelden om guldens met een adellijken en schatrijken kapitein van de infanterie. Tegen | |
[pagina 149]
| |
tienen reden wij naar de Chineesche wijk en aten er in het Honkong-restaurant, Kiet-wan-kie. Ik tracteerde op de dure, maar voortreffelijke haaienvinnensoep, zij op een portie Ngohiang kap, ik op Tjaptjhai, enzoovoorts. Al deze gerechten waren mijn voorland en dit kon mijn enthousiasme slechts verhoogen. Om twaalf uur zaten wij aan de bar van ‘Tabarin’. Ik trof het niet. Want een half uur later ontdekte mij een van mijn vriendinnen en de zeeofficier, dien de paits, het Indisch bier en de zoete cocktails loslippig hadden gemaakt, verraadde haar het geheim van mijn vertrek. Zij wilde mij redden uit de handen van mijn vrienden en naar haar woning brengen. Maar ik had gezworen mijn kameraden niet te verlaten. Wij vluchtten en ik heb Suze nimmer weer gezien, want toen ik in Soerabaia terugkeerde, was zij voorgoed naar het moederland vertrokken. Ik herinner mij niet meer duidelijk alle plaatsen, waar wij dien nacht zijn geweest. Wij reden langs het beruchte Banjoe Oerip en zagen vreemde matrozen dansen in de verstikkende pijpenla's op Perak. De ochtendschemering trof ons aan, gezeten op het platje van Frits' woning, waar wij koffie-extract dronken en brood met spiegeleieren aten. Af en toe viel één van ons in slaap in zijn rieten stoel onder de palmen. Om 7 uur begon de zon te gloeien, wij besloten naar de haven te rijden. Ik haalde mijn bagage op en om 8 uur stapten wij aan boord van de Poelau Bras. Om 11 uur vertrok het schip. Wij dronken nog een laatste pait aan de reeling, wij wuifden elkaar vaarwel en toen tuimelde ik in mijn kooi. Ik sliep tot Semarang aan één stuk. Het was stil aan boord, de officieren trachtten de verveling te dooden met dobbelen en het drinken van slechte pait; ik was blij, toen ik de kade zag van Singapore, met de groote, witte gebouwen. Daar ging ik over op een Engelsch schip, wij bleven een dag en twee nachten te | |
[pagina 150]
| |
Saigon met zijn Parijsche caféterassen. Ik kwam niet zonder perikelen in Shanghai, maar dat is een ander verhaal, dat op zich zelf staat.
Ik zocht een hotel op in de Fransche concessie, bezocht den Nederlandschen consul en eenige andere landgenooten, voor wie ik brieven bij mij had. Er viel de eerste dagen niet veel te werken; de strijd werd nog gevoerd in de verte, tusschen de bergen aan de kust. Het was al moeilijk de concessie te verlaten, absoluut onmogelijk in de buurt van het slagveld te komen. Dus bleven mijn werkzaamheden beperkt tot terreinverkenning binnen de stadsgedeelten, die ik, op vertoon van mijn specialen pas, betreden mocht en tot interviews met vooraanstaande ingezetenen, waaronder eenige Chineesche generaals. Des avonds begaf ik mij naar de Fransche of Engelsche societeit of naar een der vele bars tusschen de buitenlandsche concessies. Er werd weinig geslapen in die dagen. Een geweldige spanning, een gemeenschappelijke angst dreef de blanken bijeen in de drankhuizen, er werd veel gespeeld, gedobbeld en gepokerd. Nu en dan ontstond er uit het rumoer van drinkers, spelers en dansparen een plotselinge stilte, waarin het gonzen van vliegtuigen gehoord werd, gevolgd door herhaald gedreun van afweergeschut. Den eersten keer overviel mij een onbeheerschte angst en mijn eerste opwelling was, de straat op te vluchten om mij ergens te verschuilen. Maar niemand van mijn mede-gasten bewoog zich, er waren er, die bleek werden en nerveus, maar iedereen bleef op zijn plaats. En na eenige dagen was ook ik gewend aan al deze geluiden, die een modernen oorlog vergezellen. Ik zal misschien veertien dagen in Shanghai zijn geweest en het begin van het einde werd reeds ingeluid door het zware bombardement van Tsjapei en de geweldige branden, die ik had gezien van het platdak af van een hoog gebouw, dat door alle buitenlandsche | |
[pagina 151]
| |
journalisten als uitkijkpost werd gebezigd, toen ik op een avond ‘Happy World’ betrad, een bar, waar ik wist, de weinige Nederlanders, die China nog niet hadden verlaten, te zullen aantreffen. Er waren er zelfs meer dan ik had verwacht. Sommigen kende ik nog niet en onder hen bevond zich een man van geweldig postuur, met een donkeren baard en groote, levendige oogen. Zijn kaal hoofd vormde een merkwaardig contrast met zijn zwaar begroeid gelaat en zijn jeugdige, geestdriftige wijze van doen. Hij was snel en spontaan in zijn bewegingen, goedlachs en zeer attent voor het viertal dames, die deel uitmaakten van het gezelschap. Ik werd aan hem voorgesteld en hij groette mij met groote hoffelijkheid. Het werd mij al spoedig duidelijk, dat hij in het middelpunt stond van de belangstelling, de spil was van het gezelschap. Hij stak vol kostelijke anecdotes, had een groot deel van de wereld bereisd en was ook eenige jaren op Java geweest. Wij waren weldra in een geanimeerd gesprek over gemeenschappelijke vrienden en kennissen, over beroemde Indische persoonlijkheden. Het was drie uur in den nacht, toen het grootste gedeelte van het gezelschap vertrok. Om vier uur zat ik alleen met mijn nieuwen vriend aan de slecht-verlichte bar. Ik was verre van nuchter, maar nog was ik in staat mij te verbazen over elk nieuw glas whiskey and soda - geen two, maar four fingers van het gele gif - dat de reus naast mij bestelde. Hij dronk in een straf tempo en daar hij, vòòr mijn komst, reeds geruimen tijd had zitten drinken, berekende ik, dat hij tusschen de twintig en dertig glazen moest hebben geledigd. Het einde was dat ik aan zijn arm het zware, roode gordijn van den uitgang bereikte. Wij vonden nog twee rickshaw's, die ons naar zijn kamers brachten. Ik viel neer in zijn bed, waar ik de vertrouwde Indische goeleng terugvond en sliep tot den middag. Behalve mijn jas had ik al mijn kleeren nog aan en zonder verwijl liep ik de straat op. Maar toen ik | |
[pagina 152]
| |
vanaf het platdak naar het noord-oosten keek, was Tsjapei al niets meer dan puin en lijken. Het Japansche veldgeschut was verdwenen. Er reden nog vechtwagens, maar er werd geen schot meer gelost. Nu en dan sloeg nog een vlam uit een ingestort huis en er was het doffe geluid van een vallende muur. Ik ging naar huis en schreef mijn treurige berichten. Tegens etenstijd begaf ik mij naar de kamers van mijn nieuwen vriend, dien ik thuis trof. - Een digestie-visite lijkt me wel aangebracht, verontschuldigde ik mijn nachtelijk wangedrag. Hij lachte luid en hartelijk. - Ik neem je nu mee naar een tampat makanan, mijnheer de journalist, zooals je er in het heele oosten geen meer vinden zult. Jullie daar in Indië denken, dat je vogelnestjes eet en haaienvinnen en pangsit en al die dingen meer, maar het is namaak, zeg ik je, verdomde namaak. Ik zal je vogelnesten laten eten en haaienvinnen, ik zal je een stuk speenvarken voorzetten, waar je van duizelt, met groene thee uit het middenrijk. - Mag ik eerst eens wat van je woning zien? Ik had een Kuan-Yin ontdekt van superbe schoonheid, die schatten moest hebben gekost. Het beeldje stond op een rijk-besneden tafel van waarschijnlijk Birmaansche herkomst. Langs den wand hing prachtig Indisch batik-werk en dure voor-Indische zijde. De zwartgebaarde reus was omringd door een weelde, waaraan hij zelf niet de minste aandacht besteedde. Hij haalde de schouders op. - Aardige prulletjes, zei hij, als je iets van je gading vindt, neem het maar mee. Maar kom nu eerst naar mijn tampat. Wij aten in een klein Chineesch restaurant, waar geen blanken schenen te komen, maar mijn vriend bleek er een oude bekende. Een boy bracht ons naar een klein vertrek met zeer lage zoldering en van de overige localiteiten gescheiden met Singapore-deurtjes. De reus noemde een naam en er verscheen een kleine gebogen | |
[pagina 153]
| |
Chinees van middelbaren leeftijd, die diep boog en waarmee mijn metgezel zich eenigen tijd op fluisterenden toon onderhield in Canton-Chineesch, dat ik niet verstond. Toen het mannetje verdwenen was, schoot mijn vriend in een bulderenden lach, klopte mij op mijn schouder en riep: - Het leven is niet zoo kwaad, maar je moet er iets van begrijpen. Die lach, die stem, die gebaren, ik heb dien avond, onder een inderdaad voortreffelijk Chineesch menu, herhaaldelijk de sensatie gehad, dat ik dat alles al eenmaal gezien had en gehoord. Maar mijn geheugen schoot tekort. Het deed er ook niet toe. Het leven was dien avond werkelijk niet kwaad en ik was blij een vriend te hebben getroffen die een prettig en vroolijk gezelschap bood en die mij daarenboven door zijn kennis van taal en land onschatbare diensten kon bewijzen. Ik vroeg hem, of hij, bij voorkomende gevallen, daartoe bereid was. Hij werd opeens een en al ernst. Zijn oogen kregen een harde uitdrukking. - Wederkeerig? vroeg hij. - Wat bedoel je? - Ik bedoel dat je mij op de hoogte houdt van alles wat je hoort en wat voor mij van belang kan zijn! Ik keek hem verwonderd aan. Zijn blik stak mij in de oogen, zijn lippen waren dun en opeengeklemd, zijn wenkbrauwen gefronst. Was dit de vroolijke drinkebroer, dien ik daags te voren in ‘Happy World’ had ontmoet? Hij had een wezensverandering ondergaan, zóó volkomen, dat ik in een plotselinge vlaag van angst van mijn stoel opsprong. Hij greep mijn arm en gebood mij te gaan zitten. Ik gehoorzaamde werktuigelijk en stamelde: - Wat is er met jou? - Luister, zei hij en er kwam weer een zweem van een glimlach op zijn gelaat, ik ben Japansch spion, wij kunnen elkaar helpen. Ik staarde hem aan met ontzetting. | |
[pagina 154]
| |
- Nooit, riep ik uit, nooit zal ik je helpen. Je bent een schurk. Zijn gezicht klaarde weer op. De oogen herkregen hun vroolijken glans. Hij lachte weer zijn luiden, hartelijken lach. - Maar jongen, dat is toch een vak als elk ander. Jij brengt toch ook berichten over aan je Indische kranten. Het stikt hier van spionnen. Als ik het niet doe, dan een ander. En dacht je dat er in Tokio geen kerels zaten, die voor Tsjang-kai-tsjek werkten? Dat hoort bij den oorlog, mijn beste. Ik zocht naar een houding. In zekeren zin had hij gelijk. Maar ik had nu eenmaal een kinderlijke, naïeve afkeer voor al wat met spionnage en secret service in verband staat. - Neen, zei ik zacht, ik kan dit niet goedkeuren. Ik ga je verlaten en ik wensch je niet meer terug te zien. Een schaterlach was het antwoord. Hij moest drinken om bij te komen. Dat gaat maar zoo niet, vriendje. Je bent al verdacht. Ik ben zoo besmettelijk als een leproos. Of dacht je, dat niemand gezien had, dat je met mij hier bent binnen gegaan? Het oude mannetje waar ik mee sprak, is in schijn mijn helper, in wezen lid van de contra-spionnage. Maar ik weet het en hij vermoedt, dat ik het weet. Het is een geraffineerd spel, vriendje, ontzaggelijk delicaat. Hij was weer ernstig geworden. - Misschien, zei hij peinzend, ben jij er ook heelemaal niet geschikt voor. Niettemin: ik doe je een aanbod. Voor iedere bruikbare boodschap duizend Shanghai-dollars. En voor zoover mijn macht reikt, sta ik in voor je persoonlijke veiligheid. - Breng me hier weg, antwoordde ik enkel. Want mijn eerste plan om op staanden voet dit locaal te verlaten moest ik bij nader inzien opgeven. Ik kende weg noch steg in de tallooze sloppen van de Chineesche stad en ik zou misschien hetzelfde uur nog vermoord zijn, besmet als ik was. | |
[pagina 155]
| |
- Je hebt gelijk, zei hij, vergeef me Ik zal je niet meer lastig vallen. Kom mee. Ik herademde, toen onze rickshaws een half uur later den Bund opreden. - Ik ga naar huis, riep ik den reus toe, die naast mij reed. Hij gaf mijn koelie een teeken om te stoppen, sprong zelf uit zijn rickshaw en kwam naar me toe. - Geef me tenminste een hand, old chap, en wees zonder rancune. Ik apprecieer tenslotte je standvastigheid. Maar denk erom, hoe dieper je over dit alles zwijgt, hoe eerder je zelf ontsmet bent. Vaarwel, en verdwijn zoo gauw mogelijk uit deze hel. Dat was het laatste, wat ik van hem zag. Ik bleef nog twee weken in Shanghai. Toen kreeg ik een telegram uit Soerabaia, dat mij opdroeg naar Hongkong te gaan voor een paar belangrijke interviews. Dit telegram was mij niet onwelkom. Ten eerste vreesde ik nog steeds voor gevolgen van mijn besmetting door den reus. En ten tweede werd het in Shanghai met den dag meer unheimisch. Er waren bijna geen blanken meer, de reportage van de dagelijksche schietpartijen werd eentonig. Ik zou in Hongkong, waar in die dagen reeds de voornaamste Chineesche ministers waren, veel belangrijker werk kunnen doen. Maar het bleek niet gemakkelijk een reisgelegenheid te vinden. Eindelijk vond ik een Maleischen schipper, die mij wou meenemen op zijn kolenboot. Wij zouden over twee dagen vertrekken, in den nacht. Den voorlaatsten dag, toen ik bezig was aan mijn laatste verslag over den desolaten toestand van het eens zoo rijke en levendige Shanghai, meldde zich de kleine gebogen Canton-Chinees, dien ik in het eethuis had ontmoet. - Kom mee, beduidde hij mij in gebrekkig Engelsch. Een somber voorgevoel overviel mij. Misschien had het geheimzinnige kereltje plannen om mij te vermoorden, om mij gevangen te zetten. Hij bemerkte mijn aarzeling. - U niets te vreezen, zei hij, ik U laten zien, U moet weten. | |
[pagina 156]
| |
Ik volgde hem, aangetrokken door den onweerstaanbaren magneet van het avontuur, maar met den dood in het hart. Hij liep voor mij uit den Bund over, recht naar de Chineesche binnenstad. In een steegje stond een auto te wachten. Mijn gezel beduidde mij in te stappen en nam zelf plaats naast den chauffeur. Wij reden door de armste buurt van Shanghai. De meeste hutten van bamboe en bilik waren verlaten, hier en daar was een brand, en een enkele granaattrechter noodzaakte ons over brokstukken van woningen te rijden. Wij kwamen aan een open veld met dorre palmen. Er lagen lijken van gesneuvelde Chineezen. Mijn geleider bracht mij naar een kolossaal, uitgestrekt lichaam, blijkbaar van een blanke. Het had een doek voor de oogen. Ik huiverde. Het was de gestalte van mijn vriend, den reus. Maar de zwarte baard was verdwenen. Ik keek naar het kleine Chineesje naast mij en hij begreep mij onmiddellijk. - Baard valsch, zei hij. Vol ontzetting draaide ik mij om en liep met groote passen het veld af. Het Chineesje volgde. Wij stapten in de wachtende auto en reden terug. Op den Bund liet ik stoppen. Ik verlangde er hevig naar, weer alleen te zijn. Toen ik den Chinees toeknikte, zei hij: - Goed, heer morgen vertrekken, heel goed. Die man weet alles, dacht ik, terwijl ik alleen verder liep. Wat zei de reus ook weer? - Het is een geraffineerd spel. Ik kwam op mijn kamer en viel neer in een stoel. Leeg was ik van binnen, uitgehold. Opeens overviel mij een ontzaglijk heimwee naar Holland, naar een winterdag in het dennenbosch, naar het koele strand van de zee. Of desnoods naar Soerabaia, waar mijn vrienden waren en vriendinnen. Mijn blik viel op een pakje, dat op tafel lag. Een brief lag er naast. Ik scheurde de enveloppe open en las het volgende: | |
[pagina 157]
| |
Vriend. Het spel is uit. En ik heb het ditmaal verloren. Dat was het risico. Soedah, zeggen jullie in Indië. Ik stuur je een pakje. De inhoud ervan is bijzonder kostbaar. Ik verzoek je dit pakje te sturen of te brengen aan Juffrouw.... (hier volgde een naam en een adres). Voor haar is het een zoet souvenir. Voor mij was het dat ook, maar nu is alles voorbij. Vaarwel en vlucht uit deze hel. Ondanks mijn gevoel van weemoed, mijn gevoel van afkeer en vereenzaming, kon ik mijn nieuwsgierigheid niet bedwingen, het pakje te openen. Zou het een laatste wreede grap zijn van den zonderlingen reus? Een bom, een projectiel? Met bevende handen knoopte ik de touwtjes los, deed het papier open. Daar lag een koffertje in miniatuur. Het leek op een griffeldoos, een langwerpige leeren sigaretten-étui, maar het had volmaakt den vorm van een koffertje. Er was een hengsel aan. Ik knipte de sloten open. Daarbinnen lag, stijf opgerold, een glanzende, grijze vilthoed. |
|