Twaalf maal Azië
(1941)–Louis de Bourbon– Auteursrecht onbekend
[pagina 119]
| |
[pagina 120]
| |
[pagina 121]
| |
Het was vlak voor den regentijd. Met ongeduld, geprikkeld en overspannen, wachtten allen de komst van den west-moesson, die regen brengen zou en, met den regen, verfrissching en verademing. Maar de regens kwamen niet. Allen, de blanken met langere en kortere tropenervaring, de inlanders, de Chineezen en andere kleurlingen waren het hierover eens dat men sinds menschenheugenis niet meer zoo'n lange, zoo'n benauwende, zoo'n verschroeiende kentering had meegemaakt. Men leefde niet meer. Men onderging het leven als een kwelling, waarin men zich werktuigelijk bewoog, waarin men, loom en nauwelijks bewust, zijn werk deed. Toen ik op een avond van kantoor kwam, doodelijk afgemat en ‘trempé’, vond ik op mijn platje Pieter Uythoorn, een ouden makker, dien ik echter slechts zelden zag. Hij lag uitgestrekt over twee rieten stoelen en had naast zich een grooten tumbler van mijn voortreffelijke djeroek-limonade, waarin ijsblokjes dreven. - Kijk eens, je djongos heeft mij uitstekend ingericht, riep hij mij toe, toen ik uit mijn auto stapte. - Het is je gegund, Pieter, wees welkom, antwoordde ik, maar vergeef me, wanneer mijn vreugde over het weerzien een beetje getemperd wordt door deze vervloekte hitte, die geen draad aan je lichaam droog laat en waarin je hersens verweken. - Kom, kom, zoo erg is het niet, antwoordde Pieter, een mensch went aan alles. - Je hebt makkelijk praten, jullie daar in de bergen hebt niets te lijden en als je eens voor een paar dagen in de stad afdaalt, dan heb je zooveel reserves.... Enfin, wacht even tot ik een bad heb genomen, dan kan ik je wellicht beter te woord staan. Ik haastte me naar de achtergebouwen, wierp m'n natte kleeren in een hoek en liet de stralen van een lauwe douche over me heengaan. Een half uur later zat ik in een frisch hemd en een lichte, flanellen pantalon naast mijn vriend op het platje. | |
[pagina 122]
| |
Uit het gesprek bleek, dat Pieter eenige dagen voor zaken in Soerabaia zou blijven. - Weet je wat, riep hij opeens, ik heb een uitstekend idee. Zoolang ik hier blijf, ruilen wij eenvoudig van woning. Jij gaat naar mijn huisje op Nonkodjadjar, waar het heerlijk koel is, en ik betrek, als wachter, deze villa. Ik was een en al oor. Dat ik daaraan niet eerder had gedacht! Een paar dagen de bergen in, in afwachting van de regens, die nu toch spoedig komen moesten. De meest simpele oplossing, maar zoozeer houdt de kentering ons in haar macht, dat wij tot de meest eenvoudige denkactiviteit niet meer in staat zijn. Het was stil in den handel, er ging tengevolge van de hitte zeer weinig om en nog dienzelfden avond had ik de noodige maatregelen genomen dat tijdens mijn korte afwezigheid op kantoor alles zijn normalen gang kon gaan. En den volgenden morgen, in alle vroegte, vertrok ik, met Panih, mijn trouwen en bekwamen chauffeur. Hoe hooger wij stegen langs de kronkelende bergwegen, des te hooger ook begon de levensvlam in mij te stijgen. De koelte van den bergwind verfrischte op weldadige wijze mijn hoofd, mijn oogen, mijn heele lichaam, en toen wij in Nonkodjadjar aankwamen, had ik het gevoel alsof ik van een zware ziekte genezen was. Zingend liep ik door het vriendelijke huisje van Pieter Uythoorn. Ik stuurde, van louter vreugde, zijn bedienden naar de kampong en gaf hun een dagje vacantie. Ik besteedde dien ochtend aan wandelingen in de prachtige natuur van het bergdorp. Toen ik tegen den middag thuis kwam, op de vlucht voor de steeds hooger stijgende en feller brandende zon, die zelfs de koele atmosfeer der bergen verraderlijk weet te doordringen, trof ik tot mijn verrassing den ouden, grijzen pastoor van Nonkodjadjar, een Pater Carmeliet, dien ik hier bij Pieter reeds eenige malen ontmoet had. - Ik schaam me, pastoor, dat niet ik U, maar dat U mij | |
[pagina 123]
| |
bezoekt, zoo begroette ik den vriendelijken ouden man, maar gelooft U mij eerlijk, ik was voornemens U vanmiddag een visite te maken. - Niks, niks, weerde de pastoor af, ik hoorde van mijn personeel - o, die kabar angin - dat U hier was. En wat doet men al niet om eens wat nieuws uit de stad te hooren. Nu, ik vertelde hem al het nieuws dat ik wist, wij haalden herinneringen op uit vroeger tijden, aan gemeenschappelijke vrienden en kennissen, in Indië en in het moederland. - En hier in de bergen, pastoor, vroeg ik, is hier alles bij het oude? - Alles, antwoordde hij, wij leven als in de eeuwigheid. Iedere dag is gelijk aan den andere, even mooi en helder, en gebeurtenissen.... ach. Ja, toch, één ding moet ik U vertellen. We hebben sinds eenige maanden een inlandsche vrouw die mata gelap is of minstens sakit hati. Haar man is onlangs gedood bij een gevecht met een amokmaker op de markt van Pasoeroean. De vrouw heeft zich het verlies ontzettend aangetrokken, ze loopt rond als een schim, spreekt met niemand en doet allerlei dwaze dingen. We spraken nog een poosje over dit merkwaardig geval. Maar de tijd liep naar het middaguur en de brave pastoor maakte aanstalten om naar huis te gaan. Ik riep Panih en liet den wagen voorrijden. De oude man protesteerde zwakjes, hij kon die paar honderd meter wel loopen. Maar het was inmiddels erg warm geworden en ik stond er op, mijn grijzen vriend naar huis te brengen. Onderweg stootte hij me plotseling aan. - Kijk, daar loopt Sitih, fluisterde hij, de vrouw die sakit hati is. Terzijde van den weg zag ik een nog jonge en mooie inlandsche vrouw, die staan bleef en opzij keek naar de auto, die langzaam den berg op reed. Zij richtte een schuwen blik op den pastoor en een oogenblik later keek ze ook mij aan. Ik zag hoe haar gestalte zich eensklaps uit zijn gebogen houding oprichtte. Het | |
[pagina 124]
| |
was of haar blik zich door mij heen boorde als de blik van een roofdier. Een koude rilling liep over mijn rug en ik was blij toen de krankzinnige vrouw zich met een snellen, katachtigen sprong omwendde en het hooge rietgras invluchtte. - Zag U dien blik? vroeg de pastoor. - Ja, dat is erg, zei ik, de blik van een krankzinnige. Maar ze is zeker gevaarloos? - Volkomen gevaarloos, U hoeft niet bang te zijn, lachte de oude man. Hij gaf mij een hand en stapte uit voor zijn kleine pastorie. Dien middag bracht ik door, lezend op de koele voor galerij van Pieter's huis. De eindelooze stilte om mij heen was weldadig, zij vormde een heerlijk contrast met het drukke lawaai, dat mij in Soerabaia zoo mateloos kon enerveeren. Toen de korte schemering inviel en daarmee een koelte als van een Europeeschen lenteavond, besloot ik nog een paar uur te wandelen. Ik beklom den top van den berg op welks helling Pieter's huisje lag en keek uit over de sawah's in het grijze avondlicht, dat in het westen was roodgekleurd door de ondergaande zon. Een kwartier later was het nacht, een heldere, lichte tropennacht, vol koelte en zoete geuren van melatti en jasmijnen. Ik naderde een bosch van palmboomen en zette mij neer, met den rug tegen een der rechte, gladde boomstammen. Ik zat daar nauwelijks, toen ik opschrok bij het zien van een donkere gestalte, die eenklaps naast mij oprees. Ik was ongewapend en balde mijn vuisten, op het ergste voorbereid. De gestalte dook echter weer ineen en hurkte naast mij neer. Ik herkende nu duidelijk de mooie jonge vrouw, die de pastoor mij gewezen had: de krankzinnige Sitih. Met een zachte stem, in zeer beschaafd maleisch, begon ze mij aan te spreken en ik luisterde met stijgende verbazing en ontroering naar de dingen die ze mij zeide. - Lieve man, ik heb altijd geweten, dat er iets groots in U schuilde en dat Allah heerlijke dingen met U voor- | |
[pagina 125]
| |
had. Uw ziel is nu overgegaan naar het lichaam van een blanke. Ik zag het, toen ik U vanmiddag ontmoette. Uw blik herkende ik. Zeg mij, of ook gij mij hebt herkend. Zij zweeg. Klaarblijkelijk verwachtte ze van mij eenig antwoord en dus stamelde ik: goede Sitih, ik ben je man niet. Ik ben een blanke heer uit Soerabaia en ik ben nimmer getrouwd geweest. Zet die dwaze gedachte van je af. - Zie, deels herkent ge me, goede man, ging de vrouw voort met haar eentonige zachte stem, want ge kent mijn naam, maar deels is Uw ziel nog verduisterd van de lange reis door het land des doods. Ik zal op U wachten tot Allah U geheel en al het bewustzijn heeft teruggeschonken. Ik zal wachten, lieve man, tot gij mij weer tot U zult nemen. Zij zweeg opnieuw en ik begon kalmeerend tot haar te spreken. Ik wist wel dat van het geloof der mohammedaansche Javanen de zielsverhuizing een der voornaamste punten is. Op dit stuk trachtte ik dus niet haar tot mijn inzichten te overtuigen. Maar ik zeide, dat de ziel nooit kon overgaan in het lichaam van een volwassene en dat ook een Javaansche ziel in het lichaam van een blanke niet past. Ik zeide haar, dat ik volkomen helderheid had over de vraag wie ik was en dat ik altijd dezelfde gebleven was die ik geweest was. Zij hurkte zwijgend naast mij en glimlachte. Ik had het gevoel, dat zij niet eens lette op mijn woorden. Zinloos bleef zij mij aanstaren met dien vreemden, onverstoorbaren glimlach. Een wonderlijk gevoel van vrees en onbehagelijkheid beving mij. Ik stond snel op en liep met groote passen naar Pieter's woning. Als een schaduw volgde mij de krankzinnige vrouw. Ik ging in huis, sloot de deuren en kleedde mij uit in de slaapkamer. Geen geluid was in en om het huis. Panih sliep waarschijnlijk in de garage naast mijn auto. Vóór ik in bed stapte keek ik uit door het raam in den helderen nacht. Voor de tweede maal schrok ik hevig. Vlak voor mij, onder het raam, zat de vrouw, het glimlachend gelaat naar mij toe gewend. Ik had te kiezen tusschen twee dingen: | |
[pagina 126]
| |
een slapeloozen nacht door te brengen in aanwezigheid van die vrouw die mij haar man waande, of het raam en de luiken te sluiten en af te zien van de verfrisschende koelte der berglucht. Ik deed het laatste. Maar zelfs toen kon ik den slaap niet vatten. Ik woelde in bed, stond op, liep door het kleine kamertje, waar het nu spoedig benauwd werd, ging weer op bed liggen, maar ik kon geen rust en geen slaap vinden. Bij het eerste licht van den morgen wierp ik venster en luiken open. Nog steeds zat daar de vrouw en keek mij aan met haar verdwaasden lach. Ik riep Panih, ik liet mijn koffers weer inpakken. Ik nam zelfs den tijd niet om een kop koffie te nuttigen. Panih deed, niet zonder uitingen van verbazing, hetgeen ik hem opdroeg en een half uur later stond de auto voor het huis. Een laatste maal keek ik uit het raam van de slaapkamer: de vrouw was verdwenen. Bijna had ik besloten toch nog te blijven, maar de gedachte dat het gebeurde zich den komenden nacht kon herhalen, gaf den doorslag. Ik stapte in de auto en wij reden weg, ditmaal bergafwaarts. Bij de eerste bocht, die de weg van Nonkodjadjar af maakt, hoor ik opeens het krassen van de remmen. De auto maakt een felle wending naar rechts en ontsnapte ternauwernood aan een botsing met een der zware tamarindeboomen langs den weg. - Ben je gek geworden? riep ik Panih toe, toen de auto stil stond en ik, bevend als een riet, uitstapte. Panih stond daar naast de auto, bleek, voor zoover zijn donkere huid dat toeliet. - Panih is een goed chauffeur, zei hij verontschuldigend. Panih heeft geen ongeluk gemaakt, maar die vrouw sprong opeens voor den wagen. Nu zag ik midden op den weg een Javaansche vrouw staan. Het was Sitih. Ik liep naar haar toe en bleef haar eenige oogenblikken sprakeloos aanzien. Zij had den zelfden wezenloozen glimlach op het gelaat, maar mijn medelijden met haar was geweken. Ik had mij moeten beheerschen, maar de | |
[pagina 127]
| |
spanning van zooveel angstige oogenblikken, de vermoeidheid wegens den slapeloozen nacht, de ergernis over mijn verstoorde vacantie, dat alles bracht mij eenklaps tot razernij. Ik pakte de vrouw krachtig bij een arm en stortte alle maleische scheldwoorden over haar uit, die ik kende. Ik vloekte en raasde en tierde wel tien minuten lang en toen ik ophield merkte ik dat de glimlach van haar gelaat was verdwenen. Zij week eenige passen terug, maakte een slamat en zei heel zacht: - De toean moet niet boos zijn. Ik dacht dat de ziel van mijn armen Said in den toean gevaren was, maar nu ik den toean heb hooren vloeken, nu weet ik dat ik mij heb vergist. Zij zei misschien nog meer, maar ik zat alweer in den wagen en we reden naar beneden. Ik had een heele poos noodig om eigenlijk goed te beseffen wat Sitih mij had gezegd. En toen steeg mij opeens het schaamrood naar de kaken. Met overreding had ik haar niet kunnen overtuigen, maar mijn Europeesche heftigheid had haar eenklaps genezen van den waan, dat ik haar ‘goede man’ zou zijn. |
|