Twaalf maal Azië
(1941)–Louis de Bourbon– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |
[pagina 114]
| |
[pagina 115]
| |
Dit is Lie wan kie, de bonthandelaar uit het noorden. Hij is niet klein en niet groot. Hij heeft het gewone gezicht van den Chinees, grooten mond en breeden neus, hooge jukbeenderen, smalle spleetoogen, maar de blik daarin is warm en verstandig. Ik weet weinig bijzonders van hem, maar ik ontmoette hem in Singapore, drie maal in twee dagen, bij toeval. Het eerst op de North-Bridge-Road, in het Chineesche gedeelte. Hij had een open toko, waar bont hing, in velerlei soorten. Hij hield mij aan. Of ik iets koopen wou? Ik vroeg zijn naam, vanwaar hij kwam. Lie wan kie, uit het noorden. Gevlucht voor de Japanners uit Shanghai. - Was het erg daar, Lie? - Het was verschrikkelijk, toean. Lie wan kie werd stil en klein. - De vrouw is er nog, zei hij zacht, en twee zonen. - Zij zullen komen, Lie, wacht maar. Mijn blik viel op een bont van witte Chineesche konijnen. Ik nam mijn tropenhelm en legde die op tafel. - Kijk, Lie, zei ik en wees op den rand van mijn helm, wanneer de Japanners komen tusschen de heuvels van het groote rijk van het midden en zij verslaan de Chineezen, die vanachter den berg komen - ik wees op de bol van mijn helm - en zij gaan verder, dan komen, voor zij de helft van den berg zijn gepasseerd, andere Chineezen en weer andere. Jullie krijgersvoorraad is onuitputtelijk en bergen zijn er duizenden. Ik gaf deze eenvoudige instructie met dezelfde woorden en dezelfde gebaren als ik ze had gekregen van Tjie a bie uit Soerabaia, die er onder zijn rasgenooten den roem mee had verworven een groot strateeg te zijn. Ook Lie was zichtbaar getroffen. Wij zwegen een poos. Ik richtte mijn blik opnieuw op het witte bont en ging erheen. Het voelde zacht aan tegen mijn handen en mijn wang. Lie glimlachte. - Is het niet mooi, toean? | |
[pagina 116]
| |
- Het doet mij denken aan mijn land, Lie, aan de sneeuw, die 's winters op de wegen ligt, op het veld, op de bosschen. Het doet mij denken aan mijn kleine dochtertje, dat zeer blank is en zeer blond en dat daarginds, verweg, in mijn land is. Ze zijn heel mooi, je witte konijnen. Ik ging heen. Lie's wijze glimlach, uit veel leed gewonnen, volgde mij. Ik liep wat rond door de inlandsche wijken, maar het werd te heet. Op de second floor van den Robinsonbazar, waar de blanken van Singapore samenkomen, voelde ik mij dubbel eenzaam. Ik nam een taxi en reed den berg op, naar Cap Road House. In de verte lag de zee, roerloos. Hier en daar een stoomer, nauwelijks merkbaar bewegend, een enkele prauw met fantastische zeilen. Toen het avond was, stond ik onder de kleurrijke illuminatie van Happy World, een van de luna-parken in Singapore. Ik keek verwezen naar een man op een hooge stellage, die zijn doodsprong voorbereidde. Het was zinloos. Overal lag de schaduw van het leed. Ik voelde hoe iemand naar mij keek. Het was Lie wan kie. Hij stond met zijn rug naar de obscure dancing, waar meisjes van alle slag zich aanbieden: Chineesche, Maleische, Siameesche, halfbloeden en verlepte Françaises. - Wat doe jij hier, Lie? vroeg ik verbaasd. - Ik wacht om te zien wie haar meeneemt. Als het een Japanner is.... Zijn oogen werden donker. Hij tastte in de zak van zijn wijde, witte pyamajas. - Je bent dwaas, Lie, waarom houdt je haar niet thuis? Hij glimlachte weer. - Dat gaat niet toean, zij wil. Zij wil geld sparen voor den overtocht van haar moeder en broers. - Wat verdient zij per nacht? - Een halve dollar, misschien, op z'n hoogst. Ik dacht na. Er was alleen mijn hotel wat ik betalen moest, een paar dollar consumptie. Ik nam een briefje van tien. | |
[pagina 117]
| |
- Hier Lie, zei ik, haal haar uit de tampat, dit is voor twintig dagen, voor twintig nachten eigenlijk. Dan heb je zoo lang rust en wellicht vind je in dien tijd ander werk voor haar, beter werk. Tabeh. - Tabeh, zei hij en glimlachte. 's Anderendaags 's middags ging mijn boot. Ik hing over de reeling en keek naar de dwaze tafereelen, die de Engelsche kolonisten ophangen bij elk afscheid. Zij drinken whiskey kering uit de platte flesschen, die zij zelve meebrengen en als de gong gaat ten teeken dat de bezoekers moeten vertrekken, rukken zij elkaars dassen af, gooien hoeden in het water en beschadigen kleedingstukken. Matrozen begonnen de loopbrug los te maken. Op dat oogenblik kwam Lie hijgend de kade oploopen, een pak onder den arm. Hij keek omhoog en zag mij. Het was te laat. De matrozen hielden hem tegen. Maar hij stormde de loopbrug op, wierp mij, halverwege, het pak toe en verdween. Ik had geen tijd hem iets te zeggen of te vragen. De muziek speelde op het tweede dek: sag' zum Abschied leise Servus.... De kabels lieten los, het anker werd geheschen, er kwam een snel breeder wordende gape tusschen kade en schip. Temidden van het gewoel van wuivende handen en lachende of schreiende gezichten, zag ik den glimlach van Lie wan kie. Ik woof, hij woof niet terug. Toen de kade niets meer was dan een rechte lijn in de verte, een horizon, ging ik met mijn pak naar de hut. In het smerige, grauwe papier zat een bontje van witte, Chineesche konijnen, uit het noorden. Er lag een briefje bij, waarop, met potlood, stond gekrabbeld: boeat nonni toean poenja, voor uw dochtertje. |
|