Dit gedicht werd geschreven naar aanleiding van de opgraving van het stoffelijk overschot van Lodewijk XVII, de overgrootvader van de dichter. Deze opgraving, die geschiedde op 27 september 1950, was het gevolg van het besluit van het dagelijks gemeentebestuur van Delft, de noodzakelijke herstellingen te doen verrichten aan de wanden van het graf, die dreigden te verzakken. De ‘courtisan du malheur’, de hoveling van de schamele residentie van ongeluk en tegenspoed, die in 1902, bij de verplaatsing van het graf van de oude begraafplaats naar het Kalverbosje - waar het zich ook thans nog bevindt - zijn krans van immortellen het lint had meegegeven waarop ‘naar de dichter vertelt’ de tekst nog duidelijk te lezen viel, was niemand minder dan de beroemde Duitse historicus Otto Friedrichs, die, naar Léon Bloy getuigt in de opdracht van diens eigen boek Le Fils de Louis XVI: à Otto Friedrichs qui fait, depuis vingt ans, l'aumône de son âme au pauvre Louis XVII, dernier roi de France.
Alweer de herfst, alweer de grauwheid van de regen,
alweer dat klein plantsoen waarheen mijn dromen
gaan
[pagina 50]
[p. 50]
op najaarsdagen, als de gloed van zomer is geweken,
de bloemen van het veld verwelken en vergaan.
De zerk is van de kelder weggeschoven,
met stalen takels wordt de kist gelicht;
tussen de schreienden en zij die niet geloven
staat uw gebeente als een tweegericht.
‘Des Ongeluks Hoveling’ - staat op een lint geschre-