| |
| |
| |
Uit Voor haar alleen
Voor haar alleen
I Dit is een lied voor haar alleen
Dit is een lied voor haar alleen
wier held're liefde mij bescheen
sinds het eerste tasten van mijn blik
tot aan haar bitteren stervenssnik
wier beeld sindsdien mijn leven kleurt
met licht en schaduw, beurt om beurt.
Want elk gevoel, elk beeld, elk ding
vervluchtigt tot herinnering
ik heb er vele, een bonte rij
die wisselt met het levenstij
maar nooit, zolang dit hart mag slaan,
zal het beeld van haar in mij vergaan.
Noch van mijn jeugd, die zij geleid
heeft met haar warme tederheid
zij was mijn toevlucht bij verdriet
zij leerde mij het eerste lied
en God, dat schoonste en wreedste woord,
heb ik van haar lippen het eerst gehoord.
| |
| |
| |
II Een held're, bleke winternacht
Een held're, bleke winternacht
ik zit aan het koude raam en wacht
en zie in het zilvren licht der maan
een schimmel in de dorre laan
en op die schimmel rijdt een man
met mijter op en tabbaard an.
Hij heeft haar ogen, haar gezicht,
als ik bevend onder het harde licht
der lampen sta is het haar stem,
die ik uit duizenden herken,
die d'angst met zachte woorden sust
haar mond die mij het voorhoofd kust.
Of 'k sta weer voor den hogen boom
met wapperend licht, waarvan de kroon
een ster draagt die zijn stralen vouwt,
ik zie bonte slingers en van goud
en zilver gloeien bollen waar
de sneeuw smelt tussen engelenhaar.
| |
| |
| |
III Er is een blijdschap die vervoert
Er is een blijdschap die vervoert
die alles met haar glans beroert
het is de vreugde van het kind
dat 's morgens weer zijn wereld vindt
en ziet dat niets is omgebracht
op het duistre altaar van de nacht.
Het beertje schrijlings op de rand
van het kleine houten ledikant
het speelgoedkuiken zacht als dons
de kam, de borstel en de spons
't behang waar eend en pelikaan
om toerbeurt langs de wanden gaan.
Een stem, een lach, een zachte tred
twee handen tillen mij uit bed
en door de openslaande deur
vermengt zich met haar harengeur
muguet, violen en sering,
o, paradijs, dat ik bezing.
| |
| |
| |
IV Er was een hemel van azuur
Er was een hemel van azuur
klimrozen bloosden langs de muur
van 't witte huis, op het balkon
stond zij te dromen in de zon
een merel floot zijn waterval
het gras droeg druppels van kristal.
En in die heldre voorjaarszon
speelde ik met vlinders op 't gazon
een bij groette met zacht gezoem
het hart van de eerste zomerbloem
en de kastanjes in de laan
hadden hun kaarsen aangedaan.
De zomer met zijn vlammend licht
de middagstilte, onder 't dicht
geblader van het donkere bos
slaap ik languit op het koele mos
droom dat ik sterf, ontwaak met schrik
en kijk in haar ontroerde blik.
| |
| |
| |
V Dan hing er over weg en pad
Dan hing er over weg en pad
de bittere geur van rottend blad
brandt aan de lucht een gloed van vuur
en 'k wist: de zomer is gedaan
de kou en 't donker vangen aan.
Dan voelde ik reeds hoe vroeg of laat
elk ding verdwijnt, elk ding vergaat
dat alles wat geboren wordt
dood gaat, dat elke bloem verdort
dat alles ons ontvalt, ook wat
wij 't innigst hebben liefgehad.
De vogel met het borstje rood
die ik voerde van mijn ochtendbrood,
't konijn, het hert, de nachtegaal
ik zocht en riep: waarheen, waarheen?
'k stond huiverbleek in 't bos alleen.
| |
| |
| |
VI En ik leerde al vroeg dat het gemis
En ik leerde al vroeg dat het gemis
steeds de oorsprong van het verlangen is
hoe tederder het hart zich bindt
hoe dieper het zijn wonden vindt
hoe lichter zich het leven bood
te donkerder is straks de dood.
Sindsdien deed hij zich aan mij voor,
die dood, in menige vorm en spoor:
een vogeltje door vorst geveld
verstijfd op 't witte winterveld
Wodan, de ouwe, trouwe hond,
die ik 's morgens dood voor 't tuinhek vond.
Een jager op het akkerland
een korhoen tuimelt in het zand
mijn lievelingsbeer wiens vacht verslijt
dat 't zaagsel uit de naden glijdt
mijn bekertje met Hans en Griet
in scherven op het blauw graniet.
| |
| |
| |
VII En plotseling is de tuin ontsteld
En plotseling is de tuin ontsteld
van vreemd rumoer en krijgsgeweld
er rijden ruiters over het land
in de omtrek is een gloed van brand
ik hoor rauwe stemmen, pijngeschrei
gewonden liggen rij aan rij.
Waar ik eens door vlinders werd gewekt
is nu het gras met bloed gevlekt
en in de zaal waar eens een gloed
van kaarsen scheen, de bonte stoet
van koningen naar Bethlehem,
klinkt nu een vreemde moede stem.
Een man, die op een veldbed ligt
droeve ogen in een moe gezicht
hij roept mij bij zich, neemt mijn hand,
vertelt mij van zijn eigen land
een burcht met ophaalbrug en gracht
zijn eigen zoontje dat hem wacht.
| |
| |
| |
VIII Die middag toen mijn moeder riep
Die middag toen mijn moeder riep
bracht zij mij bij hem en hij sliep
hij was nog bleker dan voorheen
het was ook stiller en er scheen
zacht kaarslicht en mijn moeder zei:
zijn leed is nu voorgoed voorbij.
Toen rees in mij een angst zo groot
eerst nu zag ik de Grote Dood
zijn masker op een mensgelaat
hoe hij een mond tot zwijgen slaat
de handen roerloos in elkaar
in een vergramd, verstijfd gebaar.
Al vreugde was vergaan voor hem
nooit meer zijn zoontje's prille stem
nooit meer het groen van het gazon
de bloesems in de voorjaarszon
geen liefde meer, geen troostend woord
voor eeuwig alle lust gesmoord.
| |
| |
| |
IX Wij zijn gevlucht van stad naar stad
Wij zijn gevlucht van stad naar stad
soms 's nachts wanneer ik naast haar zat
tussen veel vreemden in den trein
greep mij die angst om dood en pijn
maar om mijn schouders lag haar arm
beschermend, moederlijk en warm.
Al wat mijn kleine wereld bood
was opgelost in leed en nood
het bos, de beek en het kasteel
de brug, de vijver, het priëel
het was verleden en ik wist:
dit is voor altijd uitgewist.
Het einde van mijn eerste reis
verdreven uit het paradijs
niet meer dat pure, sneeuwen wit
van vreugden zonder smet of git
van liefde zonder grens of spijt.
| |
| |
| |
X Maar weer zong aan mijn open raam
Maar weer zong aan mijn open raam
de vogel uit dat land vandaan
weer traden in mijn sprookjesboek
kabouters uit hun schemerhoek
weer wekte de eerste voorjaarszon
een lied dat zacht in mij begon.
Wel dacht ik soms als 'k in de nacht
ontwaakte aan de heldre pracht
van het eerste land dat ik verliet
ik schreide om een vaag verdriet
ik droomde van geheime vlucht
naar het wit kasteel der jeugd terug.
Maar dan ontwakend uit die nacht
sloeg mij de dag weer in zijn macht
het nieuwe huis, het nieuwe land
de zee, de schepen en het strand
en altijd weer dat toevluchtsoord
van haar gebaar, haar kus, haar woord.
| |
| |
| |
XI Zo leerde ik dan die wijze les
Zo leerde ik dan die wijze les:
natuur is ook de troosteres
voor alle leed dat zij begaat
en op de wonden die zij slaat
strijkt zij met haar spatèl van tijd
den balsem der vergetelheid.
Weer kwam de lente met geweld
van bloem en bloesem ongeteld
weer hing het rijpend ooft ten praal
weer dreven leliën in de schaal
van blanke vijvers en de nacht
droeg weer haar weemoedzware pracht.
En ik vond ander liefs en spel:
een meeuw, een boot, een waterwel
een avontuur- en speelgenoot
dien ik mijn diepsten droom ontsloot
van roem en recht, van dienst der vrouw
onze eed van ridderschap en trouw.
| |
| |
| |
XII Maar altijd, achter licht en lach
Maar altijd, achter licht en lach,
de schaduw van een onheilsdag
eens breekt die dag het hoogst geluk
en maakt de schoonste dromen stuk
al straalt de zon uit het zenit
wie licht vangt vlucht zijn schaduw niet.
Tot voedsel van wat heden groeit
werd wat eerst bloeide uitgeroeid
het leven is slechts wisseling
van barnend zaad tot vruchtbegin;
want alles leeft ten koste van
de kracht waaruit 't zijn oorsprong nam.
In 't kruis waaraan de Liefde hing
splitst zich de lijn van ieder ding
het dwarshout dat de rechtheid deelt
ten spiegel van het wereldbeeld
dat wie het zuiverst heeft bemind
in spot en haat beloning vindt.
| |
| |
| |
XIII Zo was het dat ik aan iedren mond
Zo was het dat ik aan iedren mond
den smaak van smart en weedom vond
al liefde die een vrouw mij bood
was mij een voorproef van den dood
de juichkreet van het tweemaal ik
verliest zich in een stervenssnik.
Slechts
zij schonk mij den zuivren wijn
van liefde zonder lust of pijn
slechts
zij gaf mij de zekerheid
van schutsel zonder tel en tijd,
toen eensklaps trof en onverwacht
de pijl des doods dit moederhart.
Was zij, om wie ik dit dichten doe
het wreed verloop des levens moe?
zocht zij, die mij het aanzijn gaf
verlossing in het eenzaam graf?
was dit haar onherroepelijk lot
getekend door een wijzen God?
| |
| |
| |
XIV Was dit haar lot dat zij een kind
Was dit haar lot dat zij een kind,
gevoed, getroost, gekust, bemind,
uit het land, waar licht en luister is
verjoeg naar blinde duisternis
die haar zijn innigst hunkren bood
trouwloos ontvluchtte in den dood?
En zonder baken, zonder vlag,
werd 'k voortgejaagd van dag naar dag
in 's vijands huis, aan 's vijands dis
verstild van leed om het gemis
van lucht en licht, van zon en maan
de hartslag van mijn klein bestaan.
Ik ben gegaan van oord tot oord
een stil, onwelkom kind dat stoort
ik werd geslagen omdat 's nachts
als ik wakend droomde onverwachts
een ster mij aanzag met haar blik
en 'k radeloos uitbrak in gesnik.
| |
| |
| |
XV Tot 'k in dat donkre claustrum kwam
Tot 'k in dat donkre claustrum kwam
waar mij een andere liefde nam
daar speelden op de zelfde wei
leeuwen en lamren zij aan zij
daar sloeg mij voor het eerst de gloed
van binnenst vuur dat knielen doet.
Hier vond het tasten van mijn ziel
een nieuwe weg, een nieuw asiel
de grauwheid die mijn hart omspon
doorbrak het licht van nieuwe zon
de stilte kreeg een nieuwe stem:
Hier kreeg het leven schoner licht
van offerande en christenplicht,
gebogen voor het zwijgend kruis
dacht 'k hier mijn eindelijk tehuis,
maar het hart, dat zuivere licht ten spijt,
bleef hunkren naar haar tederheid.
| |
| |
| |
XVI Geknield in deemoed en berouw
Geknield in deemoed en berouw
heb ik gedroomd van reiner vrouw
dan ooit in 't duister van de nacht
een kind ter wereld heeft gebracht
dit godlijk kind dat in een stal
de koning werd van het heelal.
Ik zocht de kernen van het zijn
verzinnebeeld in brood en wijn
de wijsheid, dat het leven was
slechts overgang van stof tot as
steeds in mijn kleine, blanke cel
was Hij onzichtbaar mijn gezel.
Maar wie redt als de hemel zwijgt
een hart dat tot de aarde neigt?
want tussen aarde en hemel hing
het beeld van haar herinnering
en tussen tijd en eeuwigheid
de lokroep van haar tederheid.
| |
| |
| |
XVII En weer wenkte de lente mij
En weer wenkte de lente mij
te vluchten naar de andere zij
weer riep, maar luider thans, het bloed
naar vrijheid, vreugde en zomergloed
vaak is de vrucht van eenzaamheid
verlangen naar gemeenzaamheid.
O donkre ogen, koele mond
die 'k onder zilveren sterren vond
o bron van liefde en levenslust
één kort seizoen heb ik gerust
zonder herinnering, zonder pijn
in armen zachter dan satijn.
Eén lente lang heb ik verrukt
Arcadia's stralend ooft geplukt
uit diep gemis aan tederheid
heb ik gestreeld, gekust, gevleid
bij elke kruising op mijn tocht
haar lieve beeltenis gezocht.
| |
| |
| |
XVIII Eén lente lang gaf mij de dood
Eén lente lang gaf mij de dood
respijt als sombere reisgenoot
nog heugt het hart, o lieveling,
de vreugde van jouw fluistering
ik ben getekend voor altijd
met het stigma aller tederheid.
Zolang ik op de aarde ben
geen warmer vreugde die ik ken
dan in jouw armen, in jouw schoot,
o tegengift voor leed en dood,
nog hunkert naar dit zoet bedrijf
mijn hart, nu ik deze woorden schrijf.
En uit dat lentelijk getij
het kostbaar fruit voor jou en mij
de kinderen die je hebt gevoed
de loten van dit oude bloed
zo vond ik binnen ruimte en tijd
een brug naar onvergankelijkheid.
| |
| |
| |
XIX Dan kwam de zomer en de herfst
Dan kwam de zomer en de herfst
wie zoveel sterven heeft aanschouwd
raakt met den eigen dood vertrouwd
het bloed verschaalt, de hand verkleurt
die mij den laten beker beurt.
de laatste stuivers van het geld
dat ik verspilde in overvloed
toen het lente was in hart en bloed
het is dit duistrend avondlicht
dat zich op prille beelden richt.
Niets heeft dit hart zó fel gewond
dan 't zwijgen van haar bleke mond
die droeve, wereldwijde klacht
die mij vervolgt bij dag en nacht
dat bleef de diepste herinnering
bij aller dingen wisseling.
| |
| |
| |
XX Dit is een lied voor haar alleen
Dit is een lied voor haar alleen
wier heldre liefde mij bescheen
sinds het eerste tasten van mijn blik
tot aan haar bitteren stervenssnik
wier beeld sindsdien mijn leven kleurt
met licht en schaduw, beurt om beurt.
Hoe bont en snel ging ook aan mij
dit dwaze levensspel voorbij
dra lig ik zelf den dood ten prooi
ontdaan van aardsen schijn en tooi
reeds klinkt in 't ruisen aan mijn strand
de stilte van den overkant.
Soms rukt de twijfel aan mijn geest:
is er een weerzien dat geneest?
of zal de mens tot as en steen
vergaan en moederziel-alleen?
O God die in de hemelen zijt
geef haar en mij de eeuwigheid.
|
|