Een afscheid
Ruist voor het huis nog de tjimaraboom?
Roepen de oeloengs 's nachts nog voor de ramen?
Is alles nog als vroeger, toen wij samen
de slaap verwachtten, moedeloos en loom?
Hoe is toch 't bloedend rood der bougainville,
vervloeiend in het trillend licht der hitte,
een kleurenspel, welks beeld wij niet bezitten;
is er een verf, waar zoveel gloed in viel?
Vraag mij dit alles niet, het heeft geen zin,
gij weet, dat wij gedoemd zijn om te zwerven;
de goede reis begint eerst bij het sterven,
zonder afspraak, zonder herinnering.
Gij leeft nu in een ander land, een ander licht,
een ganse aarde wentelt tussen beiden;
ik vind, als vroeger tastend aan mijn zijde,
uw zachte hand niet meer, uw lief gezicht.
De mens vindt in elk land een nieuw verdriet.
Een altijd-afscheid-nemen was mijn leven
naar andere horizonnen, in het streven
naar een geluk, dat blijft; ik vond het niet.
Maar gij waart steeds mijn troost, mijn toeverlaat,
het stille meisje, waarvan dichters dromen,
en ook de moeder, die mij was ontnomen,
vond hare zachtheid weer in uwen staat.
Wat was, toen het schip vertrok, uw laatste woord?
ik zag, in 't hete licht, twee handen wuiven,
een funnel floot, de zee sloeg met haar kuiven
tegen de romp, een kabel viel van boord.
| |
Nu zit ik hier, alleen, en zie naar zee,
en fluister, bij het naderen van een steven:
(alsof het mogelijk was, dat te beleven)
‘haar schip, haar schip, het keert terug ter ree’.
|
|