Ex toto corde(1964)–Louis de Bourbon– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 10] [p. 10] Het oude jachtslot Voor C. Vos Ja, nu geloof ik toch, dat er een leven bestond vóór dit, welk ik nu leven moet, 't was in een oud kasteel met donkre dreven, één ogenblik, toen joeg het door mijn bloed: hier heb ik eens geleefd, eeuwen geleden, daar hangt nog 't oude harnas aan de muur, een hoog portret, scheef langs de wand gegleden en in den breden haard 't gedoofde vuur. Nu is het koud, de herfst kleurt in de tuinen de blaren rood en paars, een gure wind waait eenzaam en verlaten door de kruinen der oude bomen, waar het treurig zingt. Maar toch, 't is of ik aan 't begin der lanen opeens 't rumoer der wilde jachtstoet hoor, trompetgeschal, bazuinen en een gaan en keren van honden, op het warme spoor nog hongrig en belust; dan zie ik komen de stoet van edelen, op een wit paard mijzelf, en mijn twee jonge zonen en de vicomte d'Atours met grijze baard. Dan wordt het avond; in kristallen glazen fonkelt de wijn; de zanger, aan het eind der tafel, zingt van roem en helden en het dwaze spel van de liefde, dat verheugt en schrijnt. Dan gaan eensklaps de wijde deuren open, onder de fakkel, die een krijgsknecht tilt, [pagina 11] [p. 11] staat zij, jong, slank, en bij het lopen wiegen haar heupen; in de verbaasde stilt' hef ik het glas en zie haar zachte ogen, haar mond, die lacht, geheel het vreemd festijn dier dagen: het oude jachtslot met de hoge tinnen, de fakkels en het vuur, de vrouwen en de wijn. Weer waait de wind en ik sta hier, verlaten, - mijn hand heft een gevonden, late roos... Waarom, o noodlot, ben ik neergelaten in zulk een andren tijd dan die ik koos? Vorige Volgende