| |
| |
| |
Gezangen voor de feesten des Heren en de tijden van het jaar
Gedurende de advent
Cre-a-tor alme sí-de-rum,
AE-térna lux cre-dénti- um,
Ie-su, Redémptor ómni- um,
Inténde vo-tis súppli-cum.
Gij, Schepper mild van 't sterrenheir, / zelf eeuwig licht van wie gelooft,
Jesus, Verlosser van 't heelal, / hoor naar het bidden van wie smeekt;
Qui dáemonis ne fráudibus
períret orbis, ímpetu
amóris actus, lánguidi
mundi medéla factus es. |
Die, opdat niet door duivels list
de schepping zou ten onder gaan,
aan zieke wereld liefdevol
geworden zijt tot artsenij; |
Commúne qui mundi nefas
ut expiáres, ad crucem
e Vírginis sacrário
intácta prodis víctima. |
Die, om te delgen aan het kruis
der wereld algemene doem,
uit 't heiligdom der Maagd als een
gaaf offerdier te voorschijn treedt. |
Cujus potéstas glóriae,
noménque cum primum sonat,
et cáelites et ínferi
treménte curvántur genu. |
Als 't machtwoord van uw heerlijkheid
en als uw Naam het eerst weerklinkt,
buigt sidderend in hemel zich
en onderwereld alle knie. |
Te deprecámur, últimae
magnum diéi Júdicem,
armis supérnae grátiae
defénde nos ab hóstibus. |
U bidden wij, den Rechter groot
van 't oordeel op de laatste dag,
door 't pantser van uw hemelgunst
behoed ons voor de vijanden. |
Virtus, honor, laus, glória
Deo Patri cum Fílio, |
Kracht, eer en lof en heerlijkheid
zij God den Vader met den Zoon |
| |
| |
en ook den Heil'gen Paracleet,
in aller eeuwen eeuwigheid. |
Sancto simul Paráclito,
in saeculórum sáecula. |
Amen. |
Amen. |
| |
Op het feest van de geboorte des Heren
Je-su Redémptor ómni- um,
Quem lu-cis ante o-rí- gi- nem,
Pa-rem pa-térnae gló-ri-ae,
Pa-ter suprémus é-di-dit.
Jesus, Verlosser van 't heelal, / dien voor de oorsprong van het licht,
gelijk aan 's Vaders heerlijkheid, / de hoogste Vader heeft gebaard.
Gij licht en schijn van Vaders glans,
Gij eeuwig elk een vaste hoop,
verhoor al 't bidden van die waar
ter wereld uwe dienaars zijn. |
Tu lumen et splendor Patris,
tu spes perénnis ómnium:
inténde quas fundunt preces
tui per orbem sérvuli. |
Gedenk, o Schepper van 't heelal,
hoe G'onze lijfsgedaante eens,
uit de gewijde maagdenschoot
geboortig, zelve hebt aanvaard. |
Meménto, rerum Cónditor,
nostri quod olim córporis,
sacráta ab alvo Vírginis
nascéndo, formam súmpseris. |
De dag, thans weergekeerd, nu hij
de kring van 't jaar doorliep, getuigt
dat Gij alleen uit Vaders schoot
tot heil der aard' gekomen zijt. |
Testátur hoc praesens dies,
currens per anni círculum,
quod solus e sinu Patris
mundi salus advéneris. |
Nu groeten sterren, aarde, zee,
al wat de hemel overspant,
den Maker van het nieuwe heil
in lofgezangen nooit gehoord. |
Hunc astra, tellus, áequora,
hunc omne quod caelo subest,
salútis auctórem novae
novo salútat cántico. |
| |
| |
Et nos, beáta quos sacri
rigávit unda sánguinis,
natális ob diem tui,
hymni tribútum sólvimus. |
Ook wij, wie zaligende stroom
van heilig bloed gewassen heeft,
bieden de tol van lofgezang
om deze uw geboortedag. |
Jesu, tibi sit glória,
qui natus es de Vírgine,
cum Patre et almo Spíritu,
in sempitérna sáecula. |
Jesus, aan U zij heerlijkheid,
die zijt geboren uit de Maagd,
met Vader en met milden Geest,
in aller eeuwen eeuwigheid. |
Amen. |
Amen. |
| |
Op het feest van de heilige naam Jesus
Je-su dulcis memó-ri- a,
Dans ve-ra cordis gáudi- a:
Sed super mel et ómni- a,
E-jus dulcis praesénti- a.
Jesus gedenken is zo goed, / het geeft het hart een ware vreugd;
maar boven alles honigzoet / is toch zijn tegenwoordigheid.
Nil cánitur suávius,
nil audítur jucúndius,
nil cogitátur dúlcius
quam Jesus, Dei Fílius. |
Welluidender klinkt geen gezang,
niets vreugdevollers hoort men ooit,
niets zoeters wordt er uitgedacht
dan Jesus, God, en Zoon van God. |
Jesu, spes poeniténtibus,
quam pius es peténtibus!
quam bonus te quaeréntibus!
sed quid inveniéntibus? |
Jesus, hoop der rouwmoedigen,
wat zijt Ge trouw voor wie U vraagt!
wat zijt Ge goed voor wie U zoekt!
maar wat wel voor hem die U vindt? |
Nec lingua valet dícere,
nec líttera exprimere. |
Geen tong die het ooit zeggen kan,
beschrijven kan het nooit een pen; |
| |
| |
alleen wie 't ondervond, weet wat
Jesus beminnen zeggen wil. |
expértus potest crédere
quid sit Jesum dilígere. |
Wees Gij, o Jesus, onze vreugd,
die eens ons eeuwig loon zult zijn;
in U zij steeds ons roemen, nu
en alle eeuwen eeuwig door. |
Sis, Jesu, nostrum gáudium,
qui es futúrus práemium:
sit nostra in te glória,
per cuncta semper sáecula. |
Amen. |
Amen. |
| |
Op het feest van de verschijning des Heren
Crude-lis He-ródes, De- um Regem ve-ní- re quid times?
Non é- ri-pit mor-tá-li- a, Qui regna dat coe-lésti- a.
Crude-lis He-ródes, De- um Regem ve-ní- re quid times?
Non é-ri-pit mor-tá-li- a, Qui regna dat coe-lésti- a.
Herodes wreed, wat vreest gij toch / dat God als Koning komen gaat?
Geen aardse koninkrijken rooft / die 't hemelrijk ons schenken wil.
De wijzen gaan en volgen trouw
de leid-ster welke hun verscheen;
zij zoeken door haar licht het Licht,
belijden God door hun geschenk. |
Ibant Magi, quam víderant,
stellam sequéntes práeviam:
lumen requírunt lúmine,
Deum faténtur múnere. |
In 't bad van reine watervloed
is afgedaald het hemels Lam; |
Lavácra puri gúrgitis
caeléstis Agnus áttigit: |
| |
| |
peccáta, quae non détulit,
nos abluéndo sústulit. |
de zonde, die Hij zelf niet kent,
neemt Hij door ons te wassen weg. |
Novum genus poténtiae:
aquae rubéscunt hydriae:
vinúmque jussa fúndere,
mutávit unda oríginem. |
Een ongekende wondermacht:
de waterkruiken kleuren rood;
het water wijzigt, op bevel
als wijn te vloeien, hier zijn aard. |
Jesu, tibi sit glória,
qui apparuísti géntibus,
cum Patre et almo Spíritu,
in sempitérna sáecula. |
Jesus, aan U zij eer, die aan
de heidenen verschenen zijt,
met Vader en met milden Geest,
in aller eeuwen eeuwigheid. |
Amen. |
Amen. |
| |
Gedurende de vasten
Au-di, be-nígne Cóndi-tor,
Nostras pre-ces cum flé-ti-bus,
In hoc sacro je-jú-ni-o
Fu-sas quadra-ge-ná- ri- o.
In uwe goedheid, Schepper, hoor / naar ons gebed dat met geween
wij brengen in deez' heiliging / van veertigdaagse vastentijd.
Scrutátor alme córdium,
infírma tu scis vírium:
ad te revérsis éxhibe
remissiónis grátiam. |
Die mild het diepst der harten peilt
en kent de zwakheid onzer kracht,
reik aan wie tot U wederkeert
van uw vergeving het geschenk. |
Multum quidem peccávimus,
sed parce confiténtibus:
ad nóminis laudem tui,
confer medélam lánguidis. |
Wel hebben zeer gezondigd wij,
maar spaar wie U zijn schuld belijdt;
uw Naam tot heerlijkheid verleen
den zieken uwe artsenij. |
Concéde nostrum cónteri
corpus per abstinéntiam,
culpae ut relínquant pábulum
jejúna corda críminum. |
Verleen ons, dat het lichaam nu
door vasten worde uitgeput,
opdat het hart, van 't kwaad gespeend,
de dis der zondigheid verlaat. |
| |
| |
Geef, heilige Drievuldigheid,
volmaakte Enigheid, verleen
dat voor de uwen vruchtbaar zijn
de gaven van de vastentijd. |
Praesta beáta Trínitas,
concéde simplex Unitas:
ut fructuósa sint tuis
jejuniórum múnera. |
Amen. |
Amen. |
| |
Gedurende de passietijd en op de feesten van het heilig Kruis
Ve-xilla Re- gis pród- e- unt:
Fulget Cru-cis mysté-ri- um,
Qua vi-ta mor-tem pértu-lit,
Et mor- te vi-tam prótu-lit.
De vaan des Konings treedt vooruit, / daar glanst geheimenis van 't Kruis,
waaraan het leven dood doorstond / en door de dood het leven bracht.
Verwond hier en doorstoken door
de gruwelijke punt der lans,
te wassen ons van zondenschuld,
ontstroomde water Hem en bloed. |
Quae vulneráta lánceae
mucróne diro, críminum
ut nos laváret sórdibus,
manávit unda et sánguine. |
Vervuld zijn nu de dingen die
David zong in gelovig lied,
voorzeggend aan de volkeren:
Vanaf het hout regeert u God. |
Impléta sunt quae cóncinit
David fidéli cármine,
dicéndo natiónibus:
Regnávit a ligno Deus. |
Boom, edel schoon en luisterrijk,
met purper koninklijk gesierd,
verkoren met uw waarde stam
te raken aan zo heil'ge leên. |
Arbor decóra et fúlgida,
ornáta Regis púrpura,
elécta digno stípite
tam sancta membra tángere. |
Welzalig, aan welks armen eens
de losprijs van de wereld hing:
weegschaal van 't lichaam werd hij dus,
de prooi ontnam hij aan de hel. |
Beáta, cujus bráchiis
prétium pepéndit sáeculi:
statéra facta córporis,
tulítque praedam tártari. |
| |
| |
O Crux, ave, spes única,
hoc Passiónis témporeGa naar voetnoot1)
piis adáuge grátiam,
reísque dele crímina. |
Gegroet, o Kruis, gij een'ge hoop,
vermeerder in deez' PassietijdGa naar voetnoot1)
van goeden de rechtvaardigheid,
en delg den zondaars hunne schuld. |
Te, fons salútis, Trínitas,
colláudet omnis spíritus:
quibus Crucis victóriam
largíris, adde práemium. |
U, bron des heils, Drievuldigheid,
verheffe prijzend alle geest:
en wien de zege van het Kruis
Gij schenkt, verleen hun ook het loon. |
Amen. |
Amen. |
| |
Op het heilig paasfeest
Haec di- es,
* quam fe- cit Dó- mi-nus:
exsul-té- mus.
et lae- té- mur in e- a.
die de Heer heeft gemaakt;
en ons in hem verblijden.
| |
| |
| |
Gedurende de paastijd
Ad ré- gi- as Agni dapes, Sto-lis a-mí-cti cándi-dis,
Post tránsi-tum ma- ris Rubri, Christo ca-námus Prínci-pi.
Ad ré- gi- as Agni dapes, Sto-lis amícti cándi-dis,
Post tránsi-tum ma-ris Rubri, Christo ca-námus Prínci-pi.
Ten koningsmaaltijd van het Lam, / gehuld in witte klederen,
na 't trekken door de Rode Zee, / laat zingen ons Christus den Vorst,
Wiens goddelijke liefde ons
zijn heilig bloed te drinken reikt;
zijn liefde biedt als priester zelf
de leden van zijn voedend vlees. |
Divína cujus cáritas
sacrum propínat sánguinem,
almíque membra córporis
amor sacérdos ímmolat. |
Voor 't sprenkelbloed op deurpost deinst
de engel des verderfs terug,
vlucht de vaneengespleten zee,
verzinkt de vijand in de vloed. |
Sparsum cruórem póstibus
vastátor horret Angelus:
fugítque divísum mare,
mergúntur hostes flúctibus. |
Nu is ons Paaslam Christus zelf,
Hij is 't geslachte Paaslam ons;
en rein geworden geesten is
Hij 't reine, ongezuurde brood. |
Jam Pascha nostrum Christus est,
Paschális idem víctima:
et pura puris méntibus
sinceritátis ázyma. |
O waarlijk hemels offerdier,
voor wien de hel terneder ligt,
dat ketenen des doods verbreekt
en 't loon des levens ons verleent. |
O vera caeli víctima,
subjécta cui sunt tártara,
solúta mortis víncula,
recépta vitae práemia. |
| |
| |
Victor subáctis ínferis
tropháea Christus éxplicat,
caelóque apérto, súbditum
regem tenebrárum trahit. |
Als overwinnaar van de hel
ontplooit Christus zijn zegevaan,
ontsluit de hemel, voert geboeid
den vorst van 't duister met Zich mee. |
Ut sis perénne méntibus
paschále, Jesu, gáudium,
a morte dira críminum
vitae renátos líbera. |
Opdat Gij, Jesus, voor de geest
blijvende Paschavreugde zijt,
bevrijd van wrede zondedood
wie 't leven nu herboren zijn. |
Deo Patri sit glória,
et Fílio, qui a mórtuis
surréxit, ac Paráclito,
in sempitérna sáecula. |
Aan God den Vader zij de eer,
en aan den Zoon, die uit de dood
verrees, en aan den Paracleet,
tot in der eeuwen eeuwigheid. |
Amen. |
Amen. |
| |
Op het feest van de hemelvaart des Heren
Sa- lu- tis hu mánae Sa-tor,
Je-su vo-lúptas córdi- um,
Orbis red-émpti Cóndi-tor,
Et casta lux amán-ti- um.
Oorsprong van 't menselijke heil, / Jesus, der harten zaligheid,
Gij Schepper van 't verlost heelal, / het kuise licht van wie U mint;
Qua victus es cleméntia,
ut nostra ferres crímina,
mortem subíres ínnocens,
a morte nos ut tólleres! |
Wat mildheid heeft U overreed
te dragen onze zondenlast,
schuld'loos de dood te ondergaan,
dat wij de dood werden ontrukt! |
Perrúmpis inférnum chaos,
vinctis caténas détrahis:
victor triúmpho nóbili,
ad déxteram Patris sedes. |
Met kracht dringt Gij in 't hellerijk,
ontneemt gevangenen hun boei;
als overwinnaar zetelt Gij
in uw triomf aan Vaders zij. |
Te cogat indulgéntia,
ut damna nostra sárcias,
tuíque vultus cómpotes,
dites beáto lúmine. |
U dringe uw barmhartigheid
tot het herstel van onze val;
genietend uw aanschouwing ook
verrijk ons met uw zalig licht. |
| |
| |
Gij, gids en weg tot 't sterrenlicht,
wees Gij het einddoel van ons hart,
de vreugde die de tranen droogt,
van 't leven 't overzoete loon. |
Tu dux ad astra, et sémita,
sis meta nostris córdibus,
sis lacrimárum gáudium,
sis dulce vitae práemium. |
Amen. |
Amen. |
| |
Op het pinksterfeest
Ve-ni Cre- á-tor Spí-ri-tus,
Mentes tu- ó-rum ví-si- ta:
Im-ple su-pérna grá-ti- a
Quae tu cre- á-sti pécto-ra.
Kom tot ons, Geest die Schepper zijt, / bezoek de geesten van uw volk,
en vul met hemelse gena / de harten die Gij hebt gevormd.
Gij die de Trooster wordt genoemd,
de gave van God allerhoogst,
wellende bron, vuur, liefdegloed,
en zachte zalving voor de ziel. |
Qui díceris Paráclitus,
altíssimi donum Dei,
fons vivus, ignis, cáritas,
et spiritális únctio. |
Die zevenvoud in gaven zijt,
wijsvinger van Gods rechterhand,
U heeft de Vader vast beloofd,
die kelen met uw woord verrijkt. |
Tu septifórmis múnere,
dígitus patérnae déxterae,
tu rite promíssum Patris,
sermóne ditans gúttura. |
Ontsteek in onze zinnen 't licht,
stort uit de liefde in ons hart,
versterk de zwakheid van ons vlees
onafgebroken met uw kracht. |
Accénde lumen sénsibus,
infúnde amórem córdibus,
infírma nostri córporis
virtúte firmans pérpeti. |
Verdrijf van ons den vijand ver,
geef durend uwen vrede ons;
met U als gids en leidsman doe
ons zo vermijden alle kwaad. |
Hostem repélle lóngius,
pacémque dones prótinus:
ductóre sic te práevio
vitémus omne nóxium. |
Geef ons dat wij, door U verlicht, |
Per te sciámus da Patrem, |
| |
| |
noscámus atque Fílium,
teque utriúsque Spíritum
credámus omni témpore. |
den Vader kennen en den Zoon,
en dat in U, hun beider Geest,
geloven wij te allen tijd. |
Deo Patri sit glória,
et Fílio, qui a mórtuis
surréxit, ac Paráclito,
in saeculórum sáecula. |
Aan God den Vader zij de eer,
en aan den Zoon, die uit de dood
verrees, en aan den Paracleet,
tot in der eeuwen eeuwigheid. |
Amen. |
Amen. |
| |
Op het feest van de allerheiligste drievuldigheid
Jam sol recédit ígne- us:
Tu lux perénnis U-ni-tas,
Nostris, be- á-ta Trí-ni- tas,
Infúnde amó-rem córdi-bus.
Nu 't zonnevuur ter kimme neigt, / Gij eeuwig licht, Gij Enigheid,
Drievuldigheid welzalig, stort / uw liefde diep in ons gemoed.
Te mane laudum cármine,
te deprecámur véspere:
dignéris ut te súpplices
laudémus inter cáelites. |
U bidden wij des ochtends vroeg,
U 's avonds laat met lofgezang;
geef dat wij op ons smeken U
eens prijzen in het hemelkoor. |
Patri simúlque Fílio,
tibíque Sancte Spíritus,
sicut fuit, sic júgiter
saeclum per omne glória. |
Den Vader, evenzeer den Zoon,
en ook aan U, o Heil'ge Geest,
zoals het was, zo altijd door,
zij eer in alle eeuwigheid. |
Amen. |
Amen. |
| |
Op het feest van Christus koning
Te sae-cu-lórum Príncipem,
Te, Christe, Re-gem Génti-um,
Te ménti-um, Te córdi-um
Unum fa- té- mur ár-bi-trum.
| |
| |
U noemen wij der eeuwen Vorst, / U, Christus, Vorst der volken, U
van geesten en van harten ook / alleen den rechter noemen wij.
De schaar der goddelozen roept:
Wij willen Koning Christus niet;
maar juichend willen wij als Vorst
van het heelal belijden U. |
Scelésta turba clámitat:
Regnáre Christum nólumus:
te nos ovántes ómnium
Regem suprémum dícimus. |
O Christus, Koning, Vredevorst,
bedwing de geest die U weerstaat;
en in de ene schaapstal breng
die dolen door uw liefde saam. |
O Christe, Princeps Pácifer,
mentes rebélles súbjice,
tuóque amóre dévios
ovíle in unum cóngrega. |
Hiertoe toch aan de boom vol bloed
hangt Gij, de armen wijd gestrekt,
en toont G'uw vurig brandend Hart,
dat werd met wrede lans doorboord. |
Ad hoc cruénta ab árbore
pendes apértis bráchiis,
diráque fossum cúspide
cor igne flagrans éxhibes. |
Hiertoe verbergt Gij op 't altaar
U onder beeld van wijn en spijs,
reikt Gij uit uw doorstoken borst
er aan uw kinderen het heil. |
Ad hoc in aris ábderis
vini dapísque imágine,
fundens salútem fíliis
transverberáto péctore. |
Mogen der volkren heersers U
hun hulde brengen openbaar,
geleerden, rechters eren U,
U slechts verbeelden wet en kunst. |
Te natiónum práesides
honóre tollant público,
colant magístri, júdices,
leges et artes éxprimant. |
Schenk luister aan de vorstentooi,
zo zij U need'rig is gewijd;
bestuur als vorst met zachte staf
der burgers vaderland en woon. |
Submíssa regum fúlgeant
tibi dicáta insígnia:
mitíque sceptro pátriam
domósque subde cívium. |
U, Jesus, zij de eer, die stiert
de scepters op het wereldrond, |
Jesu, tibi sit glória,
qui sceptra mundi témperas, |
| |
| |
cum Patre et almo Spíritu,
in sempitérna sáecula. |
met Vader en met milden Geest,
in ongemeten eeuwigheid. |
Amen. |
Amen. |
| |
Op de feesten van kerkwijding
Coe - le-stis urbs Je-rúsa-lem, Be- á- ta pa- cis ví-si- o,
Quae cel-sa de vivéntibus Saxis ad astra tólleris,
Sponsaéque ri- tu cín- ge-ris Mil-le Ange-ló-rum míl-li-bus.
Gij hemelstad Jerusalem, / welzalig vredes visioen,
uit stenen levend opgebouwd / verheft gij u tot 't sterrenruim,
en als een bruid omringen u / der eng'len duizend duizenden.
O sorte nupta próspera,
dotáta Patris glória,
respérsa Sponsi grátia,
regína formosíssima,
Christo jugáta Príncipi,
caeli corúsca cívitas. |
O bruid in wonder lotsbestel,
verrijkt met Vaders heerlijkheid,
besproeid met Bruidegoms gena,
gij allerschoonste koningin,
gehuwd aan Christus uwen Vorst,
des hemels lichtdoorstraalde stad. |
Hic margarítis émicant,
paténtque cunctis óstia:
virtúte namque práevia
mortális illuc dúcitur,
amóre Christi pércitus
torménta quisquis sústinet. |
Hier staan, met parels rijk versierd,
allen de poorten open wijd;
want hierlangs wordt de sterveling
langs 't pad der deugden ingeleid,
alwie door liefde aangezet
voor Christus slag en druk verdroeg. |
Scalpri salúbris íctibus,
et tunsióne plúrima,
fabri políta málleo |
Als 't steenblok, dat met juiste slag
bewerkt van beitel en beklopt
van alle kant, en gladgeschuurd |
| |
| |
door meesterhand, dit bouwwerk vormt;
een ieder in zijn juiste voeg,
tot alles in de nok zich sluit. |
hanc saxa molem cónstruunt,
aptísque juncta néxibus
locántur in fastígio. |
Den hoogsten Vader zij de eer
die Hem verschuldigd is alom,
en aan zijn eengeboren Zoon,
en hooggeroemden Paracleet,
wien lof en macht en heerlijkheid
zij door de eeuwen eindeloos. |
Decus Parénti débitum
sit usquequáque Altíssimo,
Natóque Patris único,
et ínclyto Paráclito,
cui laus, potéstas, glória
aetérna sit per sáecula. |
Amen. |
Amen. |
|
-
voetnoot1)
-
Gedurende de Paastijd wordt deze regel als volgt gewijzigd:
paschále quae fers gáudium, |
vermeerder in uw Paschavreugd |
buiten Passietijd of Paastijd:
in hac triúmphi glória |
vermeerder op dit zegefeest |
-
voetnoot1)
-
Gedurende de Paastijd wordt deze regel als volgt gewijzigd:
paschále quae fers gáudium, |
vermeerder in uw Paschavreugd |
buiten Passietijd of Paastijd:
in hac triúmphi glória |
vermeerder op dit zegefeest |
|