| |
| |
| |
| |
De getijden voor de overledenen
De oorsprong van de getijden voor de overledenen is nog niet geheel verklaard. Waarschijnlijk zijn zij ontstaan in de monastieke milieux, waar het eerst algemene gedenkdagen der overledenen werden gevierd. Naar het voorbeeld van de liturgie der Goede Week zou men aan deze getijden opzettelijk een archaïsch karakter hebben gegeven. Op de gedenkdagen der doden (later ook op de eigen dag der begrafenis) werden zij aan de andere getijden toegevoegd. Gedurende de latere middeleeuwen werden zij door de monniken en door vele vromen bijna dagelijks gebeden. Ook nu vormen deze getijden nog het meest geliefde gebed voor de overledenen; hoe zouden wij beter voor hen bidden dan met de woorden van de heilige Schrift waaruit deze getijden zijn samengesteld?
Een aflaat van 7 jaren aan hen die de Metten voor de overledenen in hun geheel bidden met de daarop volgende Lauden. - Een aflaat van 5 jaren aan hen die de Vespers bidden of een van de Nachtwaken met de Lauden. - Een volle aflaat onder de gewone voorwaarden indien men gedurende een maand de Metten (of althans een der Nachtwaken) en de Lauden heeft gebeden.
¶ De volgende getijden zijn die, welke wij iedere dag kunnen bidden. De wijze waarop zij op Allerzielen (2 November) worden gezongen, vindt men op bladz. 1385 aangegeven. Op de dag der begrafenis, op de dertigste dag na de begrafenis en bij jaargetijden zingt of bidt men de getijden gelijk op bladz. 1397 is aangegeven.
| |
De vespers
In stilte bidt men Onze Vader en Wees gegroet, behalve als de Vespers onmiddellijk bij andere getijden of plechtigheden aansluiten. In die gevallen vangt men aan met de eerste antifoon.
1 Ant. |
1 Ant. |
IK MAG wandelen voor den Heer * in het rijk der levenden. |
PLACEBO Domino * in regione vivorum. |
| |
| |
| |
Psalm 114
Wie in Christus zijn ontslapen, zeggen God dank omdat Hij hen in uiterste doodsnood heeft bewaard voor de kwelling der hel en hen heeft binnengeleid in het land der levenden.
Dilexi, quoniam exaudiet Dominus * vocem orationis meae; |
Ik heb den Heer lief, want Hij heeft gehoord * naar de stem van mijn smeken; |
Quia inclinavit aurem suam mihi; * et in diebus meis invocabo. |
Want Hij heeft tot mij zijn oor geneigd; * daarom zal ik Hem aanroepen al mijn dagen. |
Circumdederunt me dolores mortis, * et pericula inferni invenerunt me, |
Mij hadden omringd de smarten des doods, * en doodsgevaar hield mij omvangen, |
Tribulationem et dolorem inveni; * et nomen Domini invocavi: |
Kwelling vond ik en smart; * toen heb ik de Naam des Heren aangeroepen: |
O Domine, libera animam meam. - * Misericors Dominus et justus, et Deus noster miseretur. |
‘Heer, red mijn leven’. - * Barmhartig is de Heer en rechtvaardig, en onze God is vol ontferming. |
Custodiens parvulos Dominus; * humiliatus sum et liberavit me. |
De Heer waakt over de zwakken; * ik was uitgeput, maar Hij heeft mij gered. |
Convertere, anima mea, in requiem tuam, * quia Dominus benefecit tibi; |
Kom weer tot rust, mijn ziel, * want de Heer heeft u welgedaan; |
Quia eripuit animam meam de morte, * oculos meos a lacrimis, pedes meos a lapsu. |
Want Hij heeft mijn leven gered van de dood; * mijn ogen gezuiverd van tranen, mijn voeten behoed voor de val. |
Placebo Domino * in regione vivorum. |
Nog mag ik wandelen voor den Heer* in het rijk der levenden. |
Requiem aeternam * dona eis, Domine. |
Heer, * geef hun de eeuwige rust. |
Et lux perpetua * luceat eis. |
En het eeuwige licht * verlichte hen. |
|
Ant. Placebo Domino in regione vivorum. |
Ant. Ik mag wandelen voor den Heer in het rijk der levenden. |
|
2 Ant. Hei mihi, Domine, * quia incolatus meus prolongatus est. |
2 Ant. Wee mij, o Heer, * dat mijn ballingschap voortduurt. |
| |
Psalm 119
Nog tracht de vijand de overledenen te beschuldigen, zolang zij in ballingschap vertoeven, ver van de aanschouwing van Gods heerlijkheid.
Ad Dominum cum tribularer clamavi, * et exaudivit me. |
In mijn angst riep ik tot den Heer, * en Hij heeft mij verhoord. |
| |
| |
Heer, bevrijd mijn ziel van de lippen vol leugen * en van de valse tong. |
Domine, libera animam meam a labiis iniquis * et a lingua dolosa. |
Wat zal Hij u geven, of wat u toevoegen, * o valse tong? |
Quid detur tibi, aut quid apponatur tibi, * ad linguam dolosam? |
Scherpe pijlen van een krijger * met verzengende kolen. - |
Sagittae potentis acutae * cum carbonibus desolatoriis. - |
Wee mij, dat mijn ballingschap voortduurt, dat ik moet toeven onder de bewoners van Cedar; * zo lang reeds leef ik hier als een balling. |
Heu mihi, quia incolatus meus prolongatus est, habitavi cum habitantibus Cedar; * multum incola fuit anima mea. |
Met hen die de vrede haten, ben ik vreedzaam; * spreek ik tot hen, dan vallen zij mij aan zonder reden. |
Cum his, qui oderunt pacem, eram pacificus; * cum loquebar illis, impugnabant me gratis. |
Heer, * geef hun de eeuwige rust. |
Requiem aeternam * dona eis, Domine. |
En het eeuwige licht * verlichte hen. |
Et lux perpetua * luceat eis. |
|
Ant. Wee mij, o Heer, dat mijn ballingschap voortduurt. |
Ant. Hei mihi, Domine, quia incolatus meus prolongatus est. |
|
3 Ant. De Heer behoedt u * voor alle kwaad; de Heer zal uwe ziel behoeden. |
3 Ant. Dominus custodit te * ab omni malo; custodiat animam tuam Dominus. |
| |
Psalm 120
Op hun weg naar het Jerusalem des hemels roepen levenden en gestorvenen Gods bijstand in.
Ik hef mijn ogen op naar de bergen, * van waar mij hulp zal komen. |
Levavi oculos meos in montes, * unde veniet auxilium mihi. |
Mijn hulp komt van den Heer, * die hemel en aarde gemaakt heeft. |
Auxilium meum a Domino, * qui fecit caelum et terram. |
Hij zal uw voet niet laten struikelen, * noch sluimeren zal Hij, die u bewaakt. |
Non det in commotionem pedem tuum, * neque dormitet qui custodit te. |
Zie, niet sluimeren zal Hij noch slapen, * die Israël bewaakt. |
Ecce non dormitabit neque dormiet, * qui custodit Israël. |
De Heer bewaakt u, de Heer is uw bescherming, * Hij staat aan uw rechterhand. |
Dominus custodit te, Dominus protectio tua, * super manum dexteram tuam. |
| |
| |
Per diem sol non uret te, * neque luna per noctem. |
Bij dag zal de zon u niet branden, * noch de maan u deren bij nacht. |
Dominus custodit te ab omni malo, * custodiat animam tuam Dominus. |
De Heer behoedt u voor alle kwaad, * de Heer zal uwe ziel behoeden; |
Dominus custodiat introitum tuum et exitum tuum, * ex hoc nunc, et usque in saeculum. |
De Heer zal behoeden uw ingaan en uitgaan * van nu af tot in eeuwigheid. |
Requiem aeternam * dona eis, Domine. |
Heer, * geef hun de eeuwige rust. |
Et lux perpetua * luceat eis. |
En het eeuwige licht * verlichte hen. |
|
Ant. Dominus custodit te ab omni malo, custodiat animam tuam Dominus. |
Ant. De Heer behoedt u voor alle kwaad; de Heer zal uwe ziel behoeden. |
|
4 Ant. Si iniquitates * observaveris, Domine; Domine, quis sustinebit? |
4 Ant. Als Gij onze zonden * indachtig blijft, Heer; Heer, wie zal stand houden? |
| |
Psalm 129
Met de zielen der overleden gelovigen bidden wij, dat zij van hun zonden zullen worden gereinigd.
De profundis clamavi ad te, Domine; * Domine, exaudi vocem meam. |
Uit de diepten roep ik tot U, Heer; * Heer, hoor mijn klagen. |
Fiant aures tuae intendentes, * in vocem deprecationis meae. |
Laat uw oor luisteren * naar mijn roepen en smeken. |
Si iniquitates observaveris, Domine; * Domine, quis sustinebit? |
Als Gij onze zonden indachtig blijft, Heer; * Heer, wie zal stand houden? |
Quia apud te propitiatio est, * et propter legem tuam sustinui te, Domine. - |
Maar bij U is vergeving, * en wegens uw wet mag ik op U, Heer, vertrouwen. - |
Sustinuit anima mea in verbo ejus, * speravit anima mea in Domino. |
Daarom vertrouwt mijn ziel op zijn woord, * vertrouwt mijn ziel op den Heer. |
A custodia matutina usque ad noctem * speret Israël in Domino. |
Van de morgenwake tot de nacht * ziet Israël uit naar den Heer. |
Quia apud Dominum misericordia, * et copiosa apud eum redemptio. |
Want bij den Heer is ontferming, * en overvloedig is zijn verlossing. |
Et ipse redimet Israël * ex omnibus iniquitatibus ejus. |
Hij zelf zal Israël bevrijden * van al zijn zonden. |
| |
| |
Heer, * geef hun de eeuwige rust. |
Requiem aeternam * dona eis, Domine. |
En het eeuwige licht * verlichte hen. |
Et lux perpetua * luceat eis. |
|
Ant. Als Gij onze zonden indachtig blijft, Heer; Heer, wie zal stand houden? |
Ant. Si iniquitates observaveris, Domine; Domine, quis sustinebit? |
|
5 Ant. Versmaad niet, * o Heer, het werk uwer handen. |
5 Ant. Opera * manuum tuarum, Domine, ne despicias. |
| |
Psalm 137
De zielen der overleden gelovigen danken God voor de verlossing waarvan zij zeker zijn. Zij zullen God loven in het heiligdom des hemels en smeken Hem haar daar binnen te leiden.
U zal ik loven, Heer, uit geheel mijn hart, * want Gij hebt geluisterd naar de woorden van mijn mond. |
Confitebor tibi, Domine, in toto corde meo, * quoniam audisti verba oris mei. |
Voor het aanschijn der engelen zal ik U bezingen, * U aanbidden in uw heilige tempel en prijzen uw Naam, |
In conspectu angelorum psallam tibi, * adorabo ad templum sanctum tuum, et confitebor nomini tuo, |
Om wille van uw ontferming en uw trouw, * want boven alles hebt Gij uw heilige Naam verheerlijkt. |
Super misericordia tua et veritate tua, * quoniam magnificasti super omne, nomen sanctum tuum. |
Op welke dag ik U ook aanroep, verhoor mij * en vermeerder de kracht mijner ziel. |
In quacumque die invocavero te, exaudi me; * multiplicabis in anima mea virtutem. |
Dat U prijzen, Heer, alle vorsten der aarde, * want zij hebben alle woorden van uw mond verstaan, |
Confiteantur tibi, Domine, omnes reges terrae, * quia audierunt omnia verba oris tui; |
En dat zij bezingen de wegen des Heren, * want groot is de heerlijkheid des Heren; |
Et cantent in viis Domini, * quoniam magna est gloria Domini; |
Want verheven is de Heer; toch ziet Hij neer op het kleine, * maar het trotse kent Hij van verre. |
Quoniam excelsus Dominus, et humilia respicit, * et alta a longe cognoscit. |
Wanneer ik wandel te midden van kwelling, behoudt Gij mij in het leven; * Gij strekt uw hand uit tegen de toorn mijner vijanden, en uw rechterhand is mijn heil. |
Si ambulavero in medio tribulationis, vivificabis me; * et super iram inimicorum meorum extendisti manum tuam, et salvum me fecit dextera tua. |
| |
| |
Dominus retribuet pro me; * Domine, misericordia tua in saeculum; opera manuum tuarum ne despicias. |
De Heer zal mij vergelding schenken; * Heer, uw ontferming is in eeuwigheid, versmaad niet het werk uwer handen. |
Requiem aeternam * dona eis, Domine. |
Heer, * geef hun de eeuwige rust. |
Et lux perpetua * luceat eis. |
En het eeuwige licht * verlichte hen. |
|
Ant. Opera manuum tuarum, Domine, ne despicias. |
Ant. Versmaad niet, o Heer, het werk uwer handen. |
|
℣. Audivi vocem de caelo dicentem mihi: |
℣. Ik hoorde een stem uit de hemel die mij zeide: |
℟. Beati mortui qui in Domino moriuntur. |
℟. Zalig de doden die in den Heer sterven. |
|
Ant. Omne * quod dat mihi Pater, ad me veniet; et eum qui venit ad me, non ejiciam foras. |
Ant. Al wat * de Vader Mij schenkt, zal tot Mij komen; en hem die tot Mij komt, zal Ik niet buiten werpen. |
| |
Lofzang ‘magnificat’
Magnificat * anima mea Dominum: |
Mijn ziel * verheft den Heer, |
Et exsultavit spiritus meus * in Deo salutari meo. |
En mijn geest verheugt zich * in God, mijn Zaligmaker. |
Quia respexit humilitatem ancillae suae; * ecce enim ex hoc beatam me dicent omnes generationes. |
Want Hij zag neer op de geringheid van zijn dienstmaagd; * zie, van nu af zullen mij zalig prijzen alle geslachten. |
Quia fecit mihi magna qui potens est; * et sanctum nomen ejus. |
Want Hij die machtig is, heeft grote dingen aan mij gedaan, * en heilig is zijn Naam. |
Et misericordia ejus a progenie in progenies * timentibus eum. |
En zijn ontferming reikt van geslacht tot geslacht * voor hen die Hem vrezen. |
Fecit potentiam in brachio suo, * dispersit superbos mente cordis sui. |
Met kracht heeft Hij zijn arm verheven, * verstrooid de hoogmoedigen van hart; |
Deposuit potentes de sede, * et exaltavit humiles. |
Machtigen heeft Hij van hun troon gestoten * en geringen verheven; |
Esurientes implevit bonis, * et divites dimisit inanes. |
Hongerigen heeft hij met goederen overladen * en rijken ledig weggezonden. |
Suscepit Israël, puerum suum, * recordatus misericordiae suae. |
Opgenomen heeft Hij Israël, zijn dienaar, * zijner ontferming indachtig. |
| |
| |
Gelijk Hij beloofd had aan onze vaderen, * aan Abraham en zijn zaad in eeuwigheid. |
Sicut locutus est ad patres nostros, * Abraham et semini ejus in saecula. |
Heer, * geef hun de eeuwige rust. |
Requiem aeternam * dona eis, Domine. |
En het eeuwige licht * verlichte hen. |
Et lux perpetua * luceat eis. |
|
Ant. Al wat de Vader Mij schenkt, zal tot Mij komen; en hem die tot Mij komt, zal Ik niet buiten werpen. |
Ant. Omne quod dat mihi Pater, ad me veniet; et eum qui venit ad me, non ejiciam foras. |
|
Onze Vader... (in stilte) |
Pater noster... (secreto) |
℣. En leid ons niet in bekoring. |
℣. Et ne nos inducas in tentationem. |
℟. Maar verlos ons van het kwade. |
℟. Sed libera nos a malo. |
| |
Psalm 145
Loof, mijn ziel, den Heer: loven zal ik den Heer geheel mijn leven, * zingen voor mijn God zolang ik zal bestaan. |
Lauda, anima mea, Dominum; laudabo Dominum in vita mea, * psallam Deo meo quamdiu fuero. |
Stelt uw vertrouwen niet op de vorsten, * op de zonen der mensen bij wie geen heil is. |
Nolite confidere in principibus, * in filiis hominum, in quibus non est salus. |
Want hij geeft de geest en keert weder tot zijn aarde; * al hun plannen zullen op die dag vergaan. |
Exibit spiritus ejus et revertetur in terram suam; * in illa die peribunt omnes cogitationes eorum. |
Maar zalig hij die Jacobs God tot helper heeft, zijn hoop stelt op den Heer zijn God, * die hemel en aarde heeft geschapen, de zee en al wat zij bevat; |
Beatus cujus Deus Jacob adjutor ejus, spes ejus in Domino Deo ipsius, * qui fecit caelum et terram, mare, et omnia, quae in eis sunt. |
Die trouw blijft tot in eeuwigheid, die recht verschaft aan hen die onrecht lijden, * den hongerigen voedsel geeft. |
Qui custodit veritatem in saeculum, facit judicium injuriam patientibus, * dat escam esurientibus. |
De Heer bevrijdt de gevangenen; * de Heer geeft den blinden het ooglicht. |
Dominus solvit compeditos; * Dominus illuminat caecos. |
De Heer richt op wie gebogen zijn; * de Heer heeft de rechtvaardigen lief. |
Dominus erigit elisos; * Dominus diligit justos. |
De Heer beschermt de vreemdelingen, draagt zorg voor wees en |
Dominus custodit advenas, pupillum et viduam susci- |
| |
| |
piet; * et vias peccatorum disperdet. |
weduwe, * maar verijdelt de plannen der zondaars. |
Regnabit Dominus in saecula, Deus tuus, Sion, * in generationem et generationem. |
De Heer uw God, o Sion, zal heersen in eeuwigheid, * van geslacht tot geslacht. |
Requiem aeternam * dona eis, Domine. |
Heer, * geef hun de eeuwige rust. |
Et lux perpetua * luceat eis. |
En het eeuwige licht * verlichte hen. |
|
℣. A porta inferi. |
℣. Van de poort der hel. |
℟. Erue, Domine, animas eorum. |
℟. Verlos, Heer, hun zielen. |
℣. Requiescant in pace. |
℣. Dat zij rusten in vrede. |
℟. Amen. |
℟. Amen. |
℣. Domine, exaudi orationem meam. |
℣. Heer, verhoor mijn gebed. |
℟. Et clamor meus ad te veniat. |
℟. En mijn geroep kome tot u. |
|
Oremus. - Deus, qui inter apostolicos sacerdotes famulos tuos pontificali seu sacerdotali fecisti dignitate vigere: praesta, quaesumus; ut eorum quoque perpetuo aggregentur consortio. |
Laat ons bidden. - God, die uw dienaren als navolgers der apostelen door de bisschoppelijke en priesterlijke waardigheid groot hebt gemaakt; geef, vragen wij, dat zij ook voor eeuwig in hun gezelschap worden opgenomen. |
Deus, veniae largitor et humanae salutis amator: quaesumus clementiam tuam; ut nostrae congregationis fratres, propinquos et benefactores, qui ex hoc saeculo transierunt, beata Maria semper Virgine intercedente cum omnibus sanctis tuis, ad perpetuae beatitudinis consortium pervenire concedas. |
God, die vergiffenis schenkt en het heil der mensen liefhebt, wij vragen uwe goedertierenheid: dat Gij de medebroeders, verwanten en weldoeners van onze gemeenschap, die uit deze wereld gescheiden zijn, door de voorspraak van de zalige Maria altijd Maagd en al uw heiligen, tot het deelhebben aan de eeuwige zaligheid moogt doen komen. |
Fidelium, Deus, omnium Conditor et Redemptor, animabus famulorum famularumque tuarum remissionem cunctorum tribue peccatorum: ut indulgentiam, quam semper optaverunt, piis supplicationi- |
God, Schepper en Verlosser van alle gelovigen, schenk aan de zielen van uw dienaren en dienaressen vergiffenis van alle zonden; opdat zij de kwijtschelding die zij steeds hebben verlangd, door onze vrome smeekbeden verkrijgen; Gij die |
| |
| |
leeft en heerst met God den Vader in de eenheid van den Heiligen Geest, God, door alle eeuwen der eeuwen. ℟. Amen. |
bus consequantur: Qui vivis et regnas cum Deo Patre in unitate Spiritus Sancti Deus, per omnia saecula saeculorum. ℟. Amen. |
|
℣. Heer, geef hun de eeuwige rust. |
℣. Requiem aeternam dona eis, Domine. |
℟. En het eeuwige licht verlichte hen. |
℟. Et lux perpetua luceat eis. |
℣. Dat zij rusten in vrede. |
℣. Requiescant in pace. |
℟. Amen. |
℟. Amen. |
| |
De metten
In stilte bidt men Onze Vader, Wees gegroet en Ik geloof in God den almachtigen Vader, behalve als de Metten onmiddellijk bij andere getijden aansluiten.
De uitnodigingszang met psalm 94 gaat slechts aan de Metten vooraf als alle drie de Nachtwaken worden gebeden, of als de eerste Nachtwake wordt gezongen op de dag van de begrafenis (zie bladz. 1386).
| |
De eerste nachtwake
(welke men bidt op Zondag, Maandag en Donderdag)
Ant. |
Ant. |
RICHT, * Heer mijn God, mijn weg voor uw aanschijn. |
DIRIGE, * Domine, Deus meus, in conspectu tuo viam meam. |
| |
Psalm 5
Geen zondaar mag voor Gods aanschijn verwijlen. Maar allen die op den Heer hebben gehoopt, zullen zich om wille van zijn ontferming in Hem verheugen.
Luister, Heer, naar mijn woorden, * geef acht op mijn geroep. |
Verba mea auribus percipe, Domine, * intellige clamorem meum. |
Verneem de stem van mijn smeken, * mijn Koning en mijn God. |
Intende voci orationis meae, * Rex meus et Deus meus. |
Want tot U richt ik mijn gebed; * in de morgen, Heer, hoort Gij mijn stem; |
Quoniam ad te orabo; * Domine, mane exaudies vocem meam; |
In de morgen sta ik voor U en zie tot U op. * Want geen God zijt Gij wien de boosheid behaagt. |
Mane astabo tibi et videbo. * Quoniam non Deus volens iniquitatem tu es. |
Geen zondaar mag bij U verwijlen, * en de ongerechtigen houden niet stand voor uw ogen. |
Neque habitabit juxta te malignus, * neque permanebunt injusti ante oculos tuos. |
| |
| |
Odisti omnes, qui operantur iniquitatem, * perdes omnes, qui loquuntur mendacium. |
Gij haat allen die boosheid bedrijven, * allen die leugentaal spreken, richt Gij ten gronde. |
Virum sanguinum et dolosum abominabitur Dominus. - * Ego autem in multitudine misericordiae tuae |
De Heer verafschuwt den man van bloed en bedrog. - * Ik echter, in de grootheid uwer ontferming |
Introibo in domum tuam, * adorabo ad templum sanctum tuum in timore tuo. |
Mag binnentreden in uw huis, * met vreze aanbidden in uw heilige tempel. |
Domine, deduc me in justitia tua; * propter inimicos meos dirige in conspectu tuo viam meam. |
Leid mij, Heer, door uw gerechtigheid; * mijn vijanden ten spijt richt mijn weg voor uw aanschijn. |
Quoniam non est in ore eorum veritas; * cor eorum vanum est; |
Want geen waarheid is er in hun mond; * hun hart is vol bederf; |
Sepulcrum patens est guttur eorum, linguis suis dolose agebant. * Judica illos, Deus. |
Een open graf is hun keel, en leugens spreken hun lippen. * Spreek recht over hen, o God, |
Decidant a cogitationibus suis; secundum multitudinem impietatum eorum expelle eos; * quoniam irritaverunt te, Domine. - |
Dat zij zich verstrikken in hun eigen raadslag; verstoot hen om hun vele overtredingen; * want tegen U, Heer, zijn zij opgestaan. - |
Et laetentur omnes, qui sperant in te, * in aeternum exsultabunt, et habitabis in eis. |
Maar verblijden zullen zich allen die op U hopen, * in eeuwigheid zullen zij juichen, want Gij zult over hen waken. |
Et gloriabuntur in te omnes, qui diligunt nomen tuum, * quoniam tu benedices justo. |
In U zullen roemen allen die uw Naam beminnen, * want den rechtvaardige geeft Gij uw zegen. |
Domine, ut scuto bonae voluntatis tuae, * coronasti nos. |
Als met een schild beschut ons, Heer, * uw welbehagen. |
Requiem aeternam * dona eis, Domine. |
Heer, * geef hun de eeuwige rust. |
Et lux perpetua * luceat eis. |
En het eeuwige licht * verlichte hen. |
|
Ant. Dirige, Domine, Deus meus, in conspectu tuo viam meam. |
Ant. Richt, Heer mijn God, mijn weg voor uw aanschijn. |
| |
| |
Ant. Keer U tot mij, * Heer, en red mijn ziel; want in de dood is niemand U indachtig. |
Ant. Convertere, * Domine, et eripe animam meam; quoniam non est in morte, qui memor sit tui. |
| |
Psalm 6
Heer, straf mij niet in uw toorn, * en tuchtig mij niet in uw gramschap. |
Domine, ne in furore tuo arguas me, * neque in ira tua corripias me. |
Ontferm U mijner, Heer, want ik ben ziek; * genees mij, Heer, want mijn beenderen zijn geschokt. |
Miserere mei, Domine, quoniam infirmus sum; * sana me, Domine, quoniam conturbata sunt ossa mea. |
Mijn ziel is hevig ontsteld;* o Heer, hoe lang talmt Gij nog? |
Et anima mea turbata est valde; * sed tu, Domine, usquequo? |
Keer U tot mij, Heer, en red mijn ziel; * help mij om wille van uw ontferming. |
Convertere, Domine, et eripe animam meam; * salvum me fac propter misericordiam tuam. |
Want in de dood is niemand U indachtig; * wie prijst U in het dodenrijk? |
Quoniam non est in morte qui memor sit tui; * in inferno autem quis confitebitur tibi? |
Ik ben moe van mijn zuchten, nacht aan nacht besproei ik mijn sponde, * baad ik mijn leger in tranen. |
Laboravi in gemitu meo, lavabo per singulas noctes lectum meum, * lacrimis meis stratum meum rigabo. |
Mijn oog is dof van verdriet, * ik ben verouderd te midden van al die mij haten. - |
Turbatus est a furore oculus meus, * inveteravi inter omnes inimicos meos. - |
Gaat weg van mij, booswichten, allen, * want God heeft mijn schreien verhoord. |
Discedite a me omnes, qui operamini iniquitatem, * quoniam exaudivit Dominus vocem fletus mei. |
Verhoord heeft God mijn klagen, * God heeft mijn gebed aanvaard. |
Exaudivit Dominus deprecationem meam, * Dominus orationem meam suscepit. |
Al mijn vijanden zullen beschaamd worden en hevig ontstellen, * in haast en vol schaamte zullen zij vluchten. |
Erubescant et conturbentur vehementer omnes inimici mei, * convertantur et erubescant valde velociter. |
Heer, * geef hun de eeuwige rust. |
Requiem aeternam * dona eis, Domine. |
En het eeuwige licht * verlichte hen. |
Et lux perpetua * luceat eis. |
| |
| |
Ant. Convertere, Domine, et eripe animam meam; quoniam non est in morte, qui memor sit tui. |
Ant. Keer U tot mij, Heer, en red mijn ziel; want in de dood is niemand U indachtig. |
Ant. Nequando rapiat * ut leo animam meam, dum non est qui redimat, neque qui salvum faciat. |
Ant. Dat zij mij niet wegslepen als leeuwen * en verscheuren, zonder dat iemand hun die prooi ontneemt. |
| |
Psalm 7
In deze psalm, welke David zong toen hij onrechtvaardig werd vervolgd, overwegen wij het oordeel dat God uitspreekt tegen de machten der boosheid. Hij zal de zielen der overleden gelovigen tegen deze machten beschermen, niet omdat zij zelf onschuldig zijn, maar omdat zij door de Verlossing bekleed zijn geworden met de onschuld des Heren en daardoor welgevallig zijn in Gods ogen.
Domine Deus meus, in te speravi; * salvum me fac ex omnibus persequentibus me, et libera me. |
Heer mijn God, op U vertrouw ik; * red mij van die mij vervolgen en verlos mij. |
Nequando rapiat ut leo animam meam, * dum non est qui redimat, neque qui salvum faciat. |
Opdat zij mij niet wegslepen als leeuwen * en verscheuren, zonder dat iemand hun die prooi ontneemt. |
Domine Deus meus, si feci istud, * si est iniquitas in manibus meis; |
Heer mijn God, als ik dit kwaad heb bedreven, * als er onrecht aan mijn handen kleeft; |
Si reddidi retribuentibus mihi mala, * decidam merito ab inimicis meis inanis. |
Als ik kwaad vergold met kwaad, * zou ik terecht voor mijn vijanden ten onder gaan. |
Persequatur inimicus animam meam, et comprehendat et conculcet in terra vitam meam, * et gloriam meam in pulverem deducat. - |
Laat dan de vijand mij achtervolgen en grijpen, mijn leven vertrappen op de grond, * mijn eer tot stof doen verkeren. - |
Exsurge, Domine, in ira tua, * et exaltare in finibus inimicorum meorum. |
Sta op, o Heer, in uw toorn, * verhef U tegen de woede van mijn vijanden. |
Et exsurge, Domine Deus meus, in praecepto quod mandasti, * et synagoga populorum circumdabit te. |
Sta op, Heer mijn God, tot het oordeel, dat Gij zelf hebt gewild, * laat de scharen der volken U omringen. |
Et propter hanc in altum regredere. * Dominus judicat populos. |
Neem plaats op uwe hoge zetel. * Het is de Heer die de volken richt. |
Judica me, Domine, secundum justitiam meam, * |
Oordeel mij, Heer, naar mijn gerechtigheid, * spreek recht |
| |
| |
over mij volgens mijn onschuld. |
et secundum innocentiam meam super me. |
Maak een eind aan de boosheid der zondaars, maar sterk den rechtvaardige, * Gij, God, die harten en nieren doorgrondt. - |
Consumetur nequitia peccatorum, et diriges justum, * scrutans corda et renes, Deus. - |
God is mijn recht en mijn helper, * die redt de oprechten van hart. |
Justum adjutorium meum a Domino, * qui salvos facit rectos corde. |
God is een rechtvaardig rechter, machtig, al schijnt Hij te talmen, * voortdurend dreigt zijne gramschap. |
Deus judex justus, fortis et patiens, * numquid irascitur per singulos dies. |
Als gij u niet bekeert, trekt Hij zijn zwaard, * spant en richt Hij zijn boog. |
Nisi conversi fueritis, gladium suum vibrabit, * arcum suum tetendit et paravit illum. |
Hij richt op hem zijn dodende wapens, * zijn pijlen zijn als brandende schichten. - |
Et in eo paravit vasa mortis, * sagittas suas ardentibus effecit. - |
Ziet, hoe mijn vijand bevrucht is met boosheid, * hij gaat zwanger van onheil en zal ontgoocheling baren. |
Ecce parturiit injustitiam, * concepit dolorem et peperit iniquitatem. |
Hij graaft een put en diept hem uit, * maar valt zelf in de kuil die hij maakte. |
Lacum aperuit et effodit eum, * et incidit in foveam quam fecit. |
Het onheil keert weder op zijn eigen hoofd, * zijn misdaad valt op zijn eigen schedel. |
Convertetur dolor ejus in caput ejus, * et in verticem ipsius iniquitas ejus descendet. |
Ik zal den Heer om zijn gerechtigheid prijzen, * de Naam van den Heer, den Allerhoogste, bezingen. |
Confitebor Domino secundum justitiam ejus, * et psallam nomini Domini altissimi. |
Heer, * geef hun de eeuwige rust. |
Requiem aeternam * dona eis, Domine. |
En het eeuwige licht * verlichte hen. |
Et lux perpetua * luceat eis. |
|
Ant. Dat zij mij niet wegslepen als leeuwen en verscheuren, zonder dat iemand hun die prooi ontneemt. |
Ant. Nequando rapiat ut leo animam meam, dum non est qui redimat, neque qui salvum faciat. |
℣. Van de poort der hel. |
℣. A porta inferi. |
℟. Verlos, Heer, hun zielen. |
℟. Erue, Domine, animas eorum. |
Onze Vader... (geheel in stilte) |
Pater noster... (totum secreto) |
| |
| |
| |
Eerste les Job 7, 16-21
Parce mihi, Domine; nihil enim sunt dies mei. Quid est homo, quia magnificas eum? aut quid apponis erga eum cor tuum? Visitas eum diluculo, et subito probas illum. Usquequo non parcis mihi, nec dimittis me, ut glutiam salivam meam? Peccavi, quid faciam tibi, o custos hominum? quare posuisti me contrarium tibi, et factus sum mihimetipsi gravis? Cur non tollis peccatum meum, et quare non aufers iniquitatem meam? Ecce nunc in pulvere dormiam; et, si mane me quaesieris, non subsistam. |
Gun mij wat rust, o Heer; mijn dagen zijn immers slechts ijdelheid. Wat is de mens, dat Gij zoveel belang in hem stelt, en hem uw aandacht blijft schenken? Reeds vroeg in de morgen zijt Gij bij hem en stelt hem aanstonds op de proef. Hoe lang zal het nog duren dat Gij mij niet met rust laat, mij zelfs de kans niet geeft dat ik mijn speeksel doorslik? Heb ik gezondigd, wat deed ik U, cipier der mensen? Waarom houdt Gij mij voor uw tegenstander en ben ik mijzelven tot last? Waarom neemt Gij mijn zonde niet weg en verwijdert Gij niet mijn ongerechtigheid? Zie, nu reeds slaap ik in het stof, en als Gij mij morgen vroeg komt zoeken, zal ik niet meer zijn. |
|
Resp. Credo quod Redemptor meus vivit, et in novissimo die de terra surrecturus sum. Et in carne mea videbo Deum, Salvatorem meum. |
Beurtzang. Ik geloof dat mijn Verlosser leeft, en dat ik op de laatste dag zal opstaan uit de aarde. En met mijn vlees bekleed, zal ik God, mijn Heiland, zien. |
Quem visurus sum ego ipse, et non alius; et oculi mei conspecturi sunt. - Et in carne mea videbo Deum, Salvatorem meum. |
Ik zal Hem zien, ik zelf; met eigen ogen zal ik Hem aanschouwen. - En met mijn vlees bekleed, zal ik God, mijn Heiland, zien. |
| |
Tweede les Job 10, 1-7
Taedet animam meam vitae meae; dimittam adversum me eloquium meum, loquar in amaritudine animae meae. Dicam Deo: Noli me condemnare, indica mihi cur me ita judices. Numquid bonum tibi videtur, si calumnieris me et opprimas me, opus manuum tuarum, et con- |
Ik walg van mijn leven; ik zeg het ronduit, wil het uitspreken in mijn verbittering. Ik zeg tot God: Veroordeel mij niet, als Gij mij niet eerst laat weten, waarom Gij zo over mij oordeelt. Brengt het U voordeel mij te belasteren en te verdrukken, mij, het werk uwer handen, en U aan de zijde te plaatsen van de bozen die mij kwaad willen |
| |
| |
doen? Hebt Gij dan ogen van vlees, en ziet Gij zoals de mensen zien? Zijn uw dagen mensendagen, uw jaren die van een mens, dat Gij op zoek zijt naar mijn ongerechtigheid en vorst naar mijn zonde? Dat ik niets onheiligs heb gedaan, kunt Gij weten, want geen mens is er die uw hand kan ontkomen. |
silium impiorum adjuves? Numquid oculi carnei tibi sunt, aut, sicut videt homo, et tu videbis? Numquid sicut dies hominis dies tui, et anni tui sicut humana sunt tempora, ut quaeras iniquitatem meam, et peccatum meum scruteris? Et scias quia nihil impium fecerim, cum sit nemo qui de manu tua possit eruere. |
|
Beurtzang. Gij, die Lazarus, toen hij reeds tot ontbinding overging, hebt gewekt uit het graf, geef hun, Heer, de rust en het oord van vergiffenis. |
Resp. Qui Lazarum resuscitasti a monumento foetidum, tu eis, Domine, dona requiem et locum indulgentiae. |
Gij, die zult komen om te oordelen levenden en doden, en de wereld door het vuur. - Geef hun, Heer, de rust en het oord van vergiffenis. |
Qui venturus es judicare vivos et mortuos, et saeculum per ignem. - Tu eis, Domine, dona requiem et locum indulgentiae. |
| |
Derde les Job 10, 8-12
Uw handen vormden mij, boetseerden mij aan alle zijden, en nu opeens stoot Gij mij in de diepte? Bedenk toch, dat Gij mij vormdet als ware ik klei; en nu laat Gij mij tot stof vervallen? Hebt Gij mij niet als melk geschonken en mij doen stremmen als kaas? Met huid en vlees hebt Gij mij overtrokken, uit been en spieren hebt Gij mij ineengezet. Uw goedheid heeft mij leven geschonken, en uw zorg heeft mijn adem bewaard. |
Manus tuae fecerunt me et plasmaverunt me totum in circuitu, et sic repente praecipitas me? Memento, quaeso, quod sicut lutum feceris me, et in pulverem reduces me. Nonne sicut lac mulsisti me, et sicut caseum me coagulasti? Pelle et carnibus vestisti me, ossibus et nervis compegisti me. Vitam et misericordiam tribuisti mihi, et visitatio tua custodivit spiritum meum. |
|
Beurtzang. Heer, als Gij ten oordeel komt over de aarde, waar berg ik mij dan voor uw gramschap? Want al te zeer heb ik gezondigd in mijn leven. |
Resp. Domine, quando veneris judicare terram, ubi me abscondam a vultu irae tuae? Quia peccavi nimis in vita mea. |
Ik ben ontzet over wat ik bedreef, en beschaamd sta ik voor U. Als Gij ten oordeel komt, |
Commissa mea pavesco, et ante te erubesco. Dum veneris judicare, noli me |
| |
| |
condemnare. - Quia peccavi nimis in vita mea. |
veroordeel mij dan niet. - Want al te zeer heb ik gezondigd in mijn leven. |
Requiem aeternam dona eis, Domine; et lux perpetua luceat eis. - Quia peccavi nimis in vita mea. |
Heer, geef hun de eeuwige rust; en het eeuwige licht verlichte hen. - Want al te zeer heb ik gezondigd in mijn leven. |
| |
De tweede nachtwake
(welke men bidt op Dinsdag en Vrijdag)
Ant. |
Ant. |
IN LOCO pascuae * ibi me collocavit. |
HIJ DOET mij toeven * in groenende weiden. |
| |
Psalm 22
God is de goede Herder, die zorg voor ons draagt en onder wiens hoede de gelovigen ingaan tot het hemelse gastmaal.
Dominus regit me, et nihil mihi deerit; * in loco pascuae ibi me collocavit. |
De Heer is mijn herder, en niets zal mij ontbreken; * Hij doet mij toeven in groenende weiden; |
Super aquam refectionis educavit me, * animam meam convertit. |
Hij leidt mij naar verkwikkend water, * doet mijn ziel herleven. |
Deduxit me super semitas justitiae * propter nomen suum. |
Hij voert mij over paden van gerechtigheid * om wille van zijn Naam. |
Nam et si ambulavero in medio umbrae mortis, non timebo mala, * quoniam tu mecum es. |
Al ging ik midden door de schaduw van de dood, ik zou geen onheil vrezen, * want Gij zoudt met mij zijn. |
Virga tua et baculus tuus * ipsa me consolata sunt. |
Uw stok en herdersstaf * die zijn mijn steun. |
Parasti in conspectu meo mensam * adversos eos, qui tribulant me. |
Gij richt voor mij een maaltijd aan * ten aanschouwen van hen die mij kwellen. |
Impinguasti in oleo caput meum; * et calix meus inebrians quam praeclarus est! |
Gij zalft mijn hoofd met olie; * hoe heerlijk is mijn schuimende beker. |
Et misericordia tua subsequetur me * omnibus diebus vitae meae. |
Uw goedheid zal mij volgen * alle dagen van mijn leven. |
Et ut inhabitem in domo Domini * in longitudinem dierum. |
En wonen mag ik in het huis des Heren * in lengte van dagen. |
Requiem aeternam * dona eis, Domine. |
Heer, * geef hun de eeuwige rust. |
Et lux perpetua * luceat eis. |
En het eeuwige licht * verlichte hen. |
| |
| |
Ant. Hij doet mij toeven in groenende weiden. |
Ant. In loco pascuae ibi me collocavit. |
Ant. Wees niet indachtig * de zonden van mijn jeugd, o Heer, noch de schuld van mijn onwetendheid. |
Ant. Delicta * juventutis meae et ignorantias meas ne memineris, Domine. |
| |
Psalm 24
Met de gelovige zielen bidden wij, dat God Zich over hen zal ontfermen in doodsangst en smarten van loutering en hun de eeuwige goederen van zijn Verbond zal openbaren, welke Hij beloofde aan hen die Hem zoeken.
Tot U, Heer, verhef ik mijn ziel; * mijn God, op U vertrouw ik, laat mij niet beschaamd worden. |
Ad te, Domine, levavi animam meam; * Deus meus, in te confido, non erubescam. |
Duld niet dat mijn vijanden mij bespotten, * want niemand die in U zijn hoop stelt, wordt beschaamd. |
Neque irrideant me inimici mei, * etenim universi, qui sustinent te, non confundentur. |
Maar te schande worden zij allen, die onrecht bedrijven * zonder zin. |
Confundantur omnes iniqua agentes, * supervacue. |
Toon mij, Heer, uw wegen, * en leer mij uw paden. |
Vias tuas, Domine, demonstra mihi, * et semitas tuas edoce me. |
Leid mij in uw waarheid, onderricht mij; * want Gij, God, zijt mijn redder en op U vertrouw ik gans de dag. |
Dirige me in veritate tua, et doce me; * quia tu es, Deus, salvator meus, et te sustinui tota die. |
Gedenk uw barmhartigheid, o Heer, en uw ontferming; * want zij zijn van eeuwigheid. |
Reminiscere miserationum tuarum, Domine, * et misericordiarum tuarum quae a saeculo sunt. |
Wees noch de zonden van mijn jeugd indachtig * noch de schuld van mijn onwetendheid. |
Delicta juventutis meae, * et ignorantias meas ne memineris. |
Gedenk mij, Heer, naar uw ontferming, * ter wille van uw goedheid. - |
Secundum misericordiam tuam memento mei tu, * propter bonitatem tuam, Domine. - |
Zachtmoedig en rechtvaardig is de Heer, * daarom wijst Hij zondaars zijn weg. |
Dulcis et rectus Dominus; * propter hoc legem dabit delinquentibus in via. |
Hij leidt zachtmoedigen in gerechtigheid; * aan eenvoudigen leert Hij zijn wegen. |
Diriget mansuetos in judicio; * docebit mites vias suas. |
Alle wegen van den Heer zijn ontferming en waarheid * voor |
Universae viae Domini misericordia et veritas * re- |
| |
| |
quirentibus testamentum ejus et testimonia ejus. |
hen die zijn verbond en wetten onderhouden. |
Propter nomen tuum, Domine, propitiaberis peccato meo; * multum est enim. |
Om wille van uw Naam vergeef, Heer, mijn zonde; * want die is groot. |
Quis est homo, qui timet Dominum? * legem statuit ei in via quam elegit. |
Wie is de man die den Heer vreest? * God leert hem welke weg hij zich moet kiezen. |
Anima ejus in bonis demorabitur, * et semen ejus hereditabit terram. |
Hij zelf zal leven in voorspoed, * en zijn zaad zal het land beerven. |
Firmamentum est Dominus timentibus eum; * et testamentum ipsius ut manifestetur illis. - |
Een kracht is de Heer voor wie Hem vrezen; * de goederen van zijn Verbond zal Hij hun openbaren. - |
Oculi mei semper ad Dominum; * quoniam ipse evellet de laqueo pedes meos. |
Gedurig zijn mijn ogen gericht op den Heer; * Hij is het die mijn voeten zal ontrukken aan de strik. |
Respice in me et miserere mei; * quia unicus et pauper sum ego. |
Zie op mij neder en ontferm U over mij; * want eenzaam ben ik en ellendig. |
Tribulationes cordis mei multiplicatae sunt; * de necessitatibus meis erue me. |
De angsten van mijn hart zijn toegenomen; * bevrijd mij uit mijn noden. |
Vide humilitatem meam et laborem meum; * et dimitte universa delicta mea. |
Zie neer op mijn ellende en mijn jammer; * neem weg van mij al mijn zonden. |
Respice inimicos meos quoniam multiplicati sunt, * et odio iniquo oderunt me. |
Zie mijn vijanden, hoe talrijk zij zijn, * hoe zij mij met hun wilde haat vervolgen. |
Custodi animam meam, et erue me; * non erubescam quoniam speravi in te. |
Bewaar mijn ziel en red mij; * laat mij niet te schande worden, want op U heb ik vertrouwd. |
Innocentes et recti adhaeserunt mihi, * quia sustinui te. |
Mogen onschuld en oprechtheid mij behoeden, * omdat ik op U blijf hopen. |
Libera, Deus, Israël * ex omnibus tribulationibus suis. |
Verlos Israël, o God, * uit al zijn ellenden. |
Requiem aeternam * dona eis, Domine. |
Heer, * geef hun de eeuwige rust. |
Et lux perpetua * luceat eis. |
En het eeuwige licht * verlichte hen. |
|
Ant. Delicta juventutis meae et ignorantias meas ne memineris, Domine. |
Ant. Wees niet indachtig de zonden van mijn jeugd, o Heer, noch de schuld van mijn onwetendheid. |
| |
| |
Ant. Ik zal zien * de goederen des Heren in het land der levenden. |
Ant. Credo videre * bona Domini in terra viventium. |
| |
Psalm 26
Met de gelovigen die in Christus zijn ontslapen, vertrouwen wij op Gods oneindige goedheid en zingen wij de lof van zijn hemelse woontent waar zijn kinderen Hem prijzen in eeuwigheid.
De Heer is mijn licht en mijn heil; * wien zou ik vrezen? |
Dominus illuminatio mea et salus mea; * quem timebo? |
De Heer is de schuts van mijn leven; * voor wien zou ik vervaard zijn? |
Dominus protector vitae meae, * a quo trepidabo? |
Als de bozen tegen mij oprukken * om mijn vlees te verslinden; |
Dum appropiant super me nocentes, * ut edant carnes meas; |
Zij die mij vervolgen en haten, * zij struikelen en komen ten val. |
Qui tribulant me inimici mei, * ipsi infirmati sunt et ceciderunt. |
Al stelt zich een krijgsmacht tegen mij op, * mijn hart zal niet vrezen. |
Si consistant adversum me castra, * non timebit cor meum. |
Al ontbrandt ook een strijd tegen mij, * zelfs dan blijf ik vertrouwen. - |
Si exsurgat adversum me proelium, * in hoc ego sperabo. - |
Om één ding bid ik den Heer, daarnaar verlang ik: * te wonen in het huis des Heren al de dagen mijns levens; |
Unam petii a Domino, hanc requiram: * ut inhabitem in domo Domini omnibus diebus vitae meae; |
Om de zoetheid van den Heer te aanschouwen * en te toeven in zijn tempel. |
Ut videam voluptatem Domini, * et visitem templum ejus. |
Want Hij zal mij doen schuilen in zijn tent, * op de dag van ellende mij beschutten in zijn verborgen woning. |
Quoniam abscondit me in tabernaculo suo, * in die malorum protexit me in abscondito tabernaculi sui. |
Hij zal mij plaatsen op een rots, * ook nu verheffen mijn hoofd boven de vijanden die mij omringen. |
In petra exaltavit me, * et nunc exaltavit caput meum super inimicos meos. |
In zijn tent zal ik brengen offers van jubel; * ik zal zingen, den Heer een loflied wijden. - |
Circuivi et immolavi in tabernaculo ejus hostiam vociferationis; * cantabo et psalmum dicam Domino. - |
Hoor naar mijn stem, Heer, als ik tot U roep; * ontferm U mijner en verhoor mij. |
Exaudi, Domine, vocem meam, qua clamavi ad te; * miserere mei et exaudi me. |
| |
| |
Tibi dixit cor meum, exquisivit te facies mea; * faciem tuam, Domine, requiram. |
Tot U spreekt mijn hart, U zoeken mijn ogen; * uw aanschijn, Heer, wil ik zoeken. |
Ne avertas faciem tuam a me; * ne declines in ira a servo tuo. |
Wend uw aangezicht niet van mij af; * verwerp uw dienaar niet in uw gramschap. |
Adjutor meus esto; * ne derelinquas me, neque despicias me, Deus, salutaris meus. |
Wees Gij mijn helper; * verlaat mij niet en wil mij niet verstoten, God van mijn heil. |
Quoniam pater meus et mater mea dereliquerunt me, * Dominus autem assumpsit me. |
Mijn vader en mijn moeder hebben mij verlaten, * maar de Heer neemt mij aan. |
Legem pone mihi, Domine, in via tua, * et dirige me in semitam rectam propter inimicos meos. |
Heer, toon mij uw weg * en leid mij op het rechte pad, om wille van mijn vijanden. |
Ne tradideris me in animas tribulantium me; quoniam insurrexerunt in me testes iniqui, * et mentita est iniquitas sibi. |
Geef mij niet over aan de begeerte van hen die mij kwellen; want valse getuigen zijn tegen mij opgestaan * en de boosheid heeft zichzelf belogen. |
Credo videre bona Domini * in terra viventium. |
Ja, ik zal zien de goederen des Heren * in het land der levenden. |
Exspecta Dominum, viriliter age; * et confortetur cor tuum; et sustine Dominum. |
Hoop op den Heer; blijf moedig; * sterk zij uw hart; hoop op den Heer. |
Requiem aeternam * dona eis, Domine. |
Heer, * geef hun de eeuwige rust. |
Et lux perpetua * luceat eis. |
En het eeuwige licht * verlichte hen. |
|
Ant. Credo videre bona Domini in terra viventium. |
Ant. Ik zal zien de goederen des Heren in het land der levenden. |
℣. Collocet eos Dominus cum principibus. |
℣. De Heer zal hen plaatsen onder de vorsten. |
℟. Cum principibus populi sui. |
℟. Onder de vorsten van zijn volk. |
|
Pater noster... (totum secreto) |
Onze Vader... (geheel in stilte) |
| |
Vierde les Job 13, 22-28
Responde mihi: Quantas habeo iniquitates et pec- |
Geef mij antwoord: wat heb ik aan ongerechtigheid en zonde |
| |
| |
bedreven; laat ze mij zien, mijn misdaden en vergrijpen. Waarom verbergt Gij uw gelaat en ziet Gij mij voor uw vijand aan? Gij toont uw macht tegen een blad, dat de wind voor zich uitjaagt; een dorre strospier zit Gij achterna. Een bitter lot hebt Gij mij beschoren, en Gij wilt mij verdelgen om de zonden van mijn jeugd. Gij hebt mijn voet in het blok gestoken, gaat al mijn gangen na en speurt naar mijn voetsporen. Ik teer weg als een verrotting, als een kleed dat door de mot wordt opgevreten. |
cata; scelera mea et delicta ostende mihi. Cur faciem tuam abscondis, et arbitraris me inimicum tuum? Contra folium, quod vento rapitur, ostendis potentiam tuam, et stipulam siccam persequeris. Scribis enim contra me amaritudines, et consumere me vis peccatis adolescentiae meae. Posuisti in nervo pedem meum, et observasti omnes semitas meas, et vestigia pedum meorum considerasti; qui quasi putredo consumendus sum, et quasi vestimentum quod comeditur a tinea. |
|
Beurtzang. Gedenk mij, Heer, want als de wind is mijn leven, en geen mensenoog zal mij nog aanschouwen. |
Resp. Memento mei, Deus, quia ventus est vita mea, nec aspiciat me visus hominis. |
Uit de diepten roep ik tot U, Heer; Heer, hoor mijn klagen. - En geen mensenoog zal mij nog aanschouwen. |
De profundis clamavi ad te, Domine; Domine, exaudi vocem meam. - Nec aspiciat me visus hominis. |
| |
Vijfde les Job 14, 1-6
De mens, geboren uit een vrouw, leeft korte tijd en is vervuld van ellende. Hij komt op als een bloem en wordt vertrapt, hij is vluchtig als een schaduw en blijft niet wat hij is. En op zo iemand acht Gij het de moeite waard uw oog te vestigen; zo iemand daagt Gij voor uw rechterstoel? Wie kan rein maken wat uit onrein zaad werd ontvangen? Zijt Gij het niet, de enige? Kort zijn de dagen van den mens. Bij U ligt het getal van zijn maanden; Gij hebt zijn grens bepaald, die hij niet kan overschrijden. Laat hem daarom nog wat rust, totdat hij zich |
Homo natus de muliere, brevi vivens tempore, repletur multis miseriis. Qui quasi flos egreditur et conteritur, et fugit velut umbra, et numquam in eodem statu permanet. Et dignum ducis super hujuscemodi aperire oculos tuos et adducere eum tecum in judicium? Quis potest facere mundum de immundo conceptum semine? Nonne tu qui solus es? Breves dies hominis sunt, numerus mensium ejus apud te est; constituisti terminos ejus, qui praeteriri non poterunt. |
| |
| |
Recede paululum ab eo, ut quiescat, donec optata veniat, sicut mercenarii, dies ejus. |
als een huurling verheugen zal in de verlopen dag. |
|
Resp. Hei mihi, Domine, quia peccavi nimis in vita mea. Quid faciam, miser? ubi fugiam nisi ad te, Deus meus? Miserere mei, dum veneris in novissimo die. |
Beurtzang. Wee mij, o Heer, want al te zeer heb ik gezondigd in mijn leven. Wat moet ik, arme, doen; waar zal ik vluchten dan tot U, mijn God? Ontferm U over mij, wanneer Gij komt ten jongsten dage. |
Anima mea turbata est valde, sed tu, Domine, succurre ei. - Miserere mei, dum veneris in novissimo die. |
Mijn ziel is zeer geschokt; doch, Heer, kom haar te hulp. - Ontferm U over mij, wanneer Gij komt ten jongsten dage. |
| |
Zesde les Job 14, 13-16
Quis mihi hoc tribuat, ut in inferno protegas me et abscondas me, donec pertranseat furor tuus, et constituas mihi tempus in quo recorderis mei? Putasne mortuus homo rursum vivat? Cunctis diebus quibus nunc milito, exspecto donec veniat immutatio mea. Vocabis me, et ego respondebo tibi; operi manuum tuarum porriges dexteram. Tu quidem gressus meos dinumerasti, sed parce peccatis meis. |
Och, mocht het zijn dat iemand mij beschermt en verbergt in het dodenrijk, totdat uw toorn bedaard is en Gij de tijd bepaalt, dat Gij weer aan mij denkt. Meent men dan, dat een dode mens weer tot leven kan komen? Alle dagen van mijn krijgsdienst zit ik te wachten dat ik word afgelost, dat Gij mij zult roepen en ik U antwoord geef, dat Gij uw rechterhand reikt aan het werk uwer handen. Al kent Gij al mijn schreden, ontferm U over mijn zonden. |
|
Resp. Ne recorderis peccata mea, Domine, dum veneris judicare saeculum per ignem. |
Beurtzang. Gedenk mijn zonden niet, o Heer, als Gij komt om de wereld te oordelen door het vuur. |
Dirige, Domine Deus meus, in conspectu tuo viam meam. - Dum veneris judicare saeculum per ignem. |
Richt, Heer mijn God, mijn weg voor uw aanschijn. - Als Gij komt om de wereld te oordelen door het vuur. |
Requiem aeternam dona eis, Domine; et lux perpetua luceat eis. - Dum veneris judicare saeculum per ignem. |
Heer, geef hun de eeuwige rust; en het eeuwige licht verlichte hen. - Als Gij komt om de wereld te oordelen door het vuur. |
| |
| |
| |
De derde nachtwake
(welke men bidt op Woensdag en Zaterdag)
Ant. |
Ant. |
GEWAARDIG U, Heer, * mij te redden; Heer, haast U mij te helpen. |
COMPLACEAT * tibi, Domine, ut eripias me; Domine, ad adjuvandum me respice. |
| |
Psalm 39
Het eerste gedeelte van deze psalm is een dankgebed voor de hulp die wij in het verleden van God mochten ontvangen. In het tweede gedeelte vragen wij God ons (en de overleden gelovigen) ook nu weer barmhartig te zijn. Tussen deze beide gedeelten lezen wij de voorspelling van den Messias welke de Apostel herhaalt in de brief aan de Hebreën (10, 5-10).
Vurig verwachtte ik den Heer, * en Hij heeft Zich tot mij neergebogen. |
Exspectans exspectavi Dominum, * et intendit mihi. |
Mijn hulpgeroep heeft Hij verhoord * en mij geheven uit de poel van ellende, uit modder en slijk. |
Et exaudivit preces meas, * et eduxit me de lacu miseriae, et de luto faecis. |
Hij plaatste mijn voeten op een rots * en leidde hecht mijn schreden. |
Et statuit super petram pedes meos, * et direxit gressus meos. |
En Hij gaf mij een nieuw lied in de mond, * een lofzang tot onzen God. |
Et immisit in os meum canticum novum, * carmen Deo nostro. |
Mogen velen het zien en zich verbazen, * en vertrouwen op den Heer. - |
Videbunt multi et timebunt, * et sperabunt in Domino. - |
Gelukkig de man, die zijn hoop stelt op de Naam des Heren, * die zich niet wendt tot ijdelheid en dwaze leugen. |
Beatus vir, cujus est nomen Domini spes ejus, * et non respexit in vanitates et insanias falsas. |
Talrijk zijn, o Heer mijn God, de wonderdaden die Gij wrocht, * en in uw gedachten is niemand uw gelijke. |
Multa fecisti tu, Domine Deus meus, mirabilia tua, * et cogitationibus tuis non est qui similis sit tibi. |
Wilde ik hen verhalen en vermelden, * zij zijn talrijk bovenmate. - |
Annuntiavi et locutus sum, * multiplicati sunt super numerum. - |
In slachting en spijsoffer hebt Gij geen behagen; * maar Gij hebt mij de oren geopend. |
Sacrificium et oblationem noluisti; * aures autem perfecisti mihi. |
Brandoffer en zoenoffer hebt Gij niet gevraagd; * toen zeide ik: Zie, ik kom. |
Holocaustum et pro peccato non postulasti; * tunc dixi: Ecce venio. |
| |
| |
In capite libri scriptum est de me ut facerem voluntatem tuam; * Deus meus, volui, et legem tuam in medio cordis mei. - |
In de boekrol is over mij geschreven dat ik uw wil zou doen; * dit, mijn God, verlang ik, en uwe wet is binnen in mijn hart. - |
Annuntiavi justitiam tuam in ecclesia magna; * ecce labia mea non prohibebo; Domine, tu scisti. |
Ik verkondig uw gerechtigheid in de grote gemeente; * zie mijn lippen houd ik niet gesloten; Heer, Gij weet het. |
Justitiam tuam non abscondi in corde meo, * veritatem tuam et salutare tuum dixi. |
Uw gerechtigheid verberg ik niet in mijn hart, * over uw trouw en uw bijstand heb ik luide gesproken. |
Non abscondi misericordiam tuam et veritatem tuam * a concilio multo. - |
Uw ontferming en uw trouw heb ik nimmer verzwegen * voor de grote gemeente. - |
Tu autem, Domine, ne longe facias miserationes tuas a me; * misericordia tua et veritas tua semper susceperunt me. |
Gij Heer, onthoud mij ook nu uw barmhartigheid niet; * maar mogen uw ontferming en trouw mij voor altijd bewaren. |
Quoniam circumdederunt me mala quorum non est numerus, comprehenderunt me iniquitates meae, * et non potui ut viderem. |
Want mij omgeven rampen zonder tal, mijn zonden houden mij gevangen, * ik kan ze niet overzien. |
Multiplicatae sunt super capillos capitis mei, * et cor meum dereliquit me. |
Zij zijn talrijker dan de haren van mijn hoofd, * en mijn hart is mij ontzonken. |
Complaceat tibi, Domine, ut eruas me; * Domine, ad adjuvandum me respice. |
Gewaardig U, Heer, mij te redden; * Heer, haast U mij te helpen. |
Confundantur et revereantur simul qui quaerunt animam meam, * ut auferant eam. |
Dat beschaamd en te schande worden allen die mijn leven belagen * om het mij te ontnemen; |
Convertantur retrorsum et revereantur * qui volunt mihi mala. |
Dat zij vluchten en worden vernederd * die mijn onheil begeren. |
Ferant confestim confusionem suam, * qui dicunt mihi: Euge, euge. |
Dat zij verstommen in hun schaamte * die spotten over mijn leed. |
Exsultent et laetentur super te omnes quaerentes te, * et dicant semper ‘Magnificetur Dominus’, qui diligunt salutare tuum. |
Maar dat mogen jubelen en zich in U verheugen allen die U zoeken, * en altijd zeggen ‘Groot is de Heer’ wie uw heil verbeiden. |
Ego autem mendicus sum |
Wel ben ik arm en ellendig, * |
| |
| |
maar de Heer draagt zorg voor mij. |
et pauper; * Dominus sollicitus est mei. |
Gij zijt mijn hulp en mijn bevrijder; * mijn God, wil niet langer toeven. |
Adjutor meus et protector meus tu es; * Deus meus, ne tardaveris. |
Heer, * geef hun de eeuwige rust. |
Requiem aeternam * dona eis, Domine. |
En het eeuwige licht * verlichte hen. |
Et lux perpetua * luceat eis. |
|
Ant. Gewaardig U, Heer, mij te redden; Heer, haast U mij te helpen. |
Ant. Complaceat tibi, Domine, ut eripias me; Domine, ad adjuvandum me respice. |
|
Ant. Genees, Heer, * mijn ziel; want tegen U heb ik gezondigd. |
Ant. Sana, Domine, * animam meam, quia peccavi tibi. |
| |
Psalm 40
Om wille van de onschuld, waarmede de gelovigen in Christus werden bekleed, zullen zij eeuwig voor Gods aanschijn staan. De geestelijke vijanden vermogen niets tegen hen, want op de kwade dag zal de Heer hen bevrijden.
Gelukkig hij die zorg draagt voor den geringe en den arme; * op de kwade dag zal de Heer hem bevrijden. |
Beatus qui intelligit super egenum et pauperem; * in die mala liberabit eum Dominus. |
De Heer zal hem behoeden, hem in leven behouden en gelukkig maken op aarde, * en hem niet prijsgeven aan de wil zijner vijanden. |
Dominus conservet eum, et vivificet eum, et beatum faciat eum in terra, * et non tradat eum in animam inimicorum ejus. |
De Heer zal hem steunen op zijn ziekbed, * Hij zal hem sterken op zijn legerstede. - |
Dominus opem ferat illi super lectum doloris ejus, * universum stratum ejus versasti in infirmitate ejus. - |
Ik zeide: Heer, ontferm U mijner; * genees mijn ziel, want tegen U heb ik gezondigd. |
Ego dixi: Domine, miserere mei; * sana animam meam, quia peccavi tibi. |
Mijn vijanden spreken boosaardig over mij: * ‘Wanneer zal hij sterven en zal zijn naam vergaan?’ |
Inimici mei dixerunt mala mihi: * ‘Quando morietur et peribit nomen ejus?’ |
En komt iemand mij bezoeken, hij spreekt valsheid; * zijn hart verzamelt laster. |
Et si ingrediebatur ut videret, vana loquebatur; * cor ejus congregavit iniquitatem sibi. |
Hij treedt naar buiten * en spreekt hem aanstonds uit. |
Egrediebatur foras, * et loquebatur in idipsum. |
| |
| |
Adversum me susurrabant omnes inimici mei, * adversum me cogitabant mala mihi. |
Over mij fluisteren al die mij haten, * en bedenken wat mij kwaad kan doen. |
Verbum iniquum constituerunt adversum me: * ‘Numquid qui dormit non adjiciet ut resurgat’. |
Een spreuk vol boosheid jegens mij zijn zij overeengekomen: * ‘Nu hij nederligt, zal hij niet weer opstaan’. |
Etenim homo pacis meae, in quo speravi, * qui edebat panes meos, magnificavit super me supplantationem. - |
Zelfs mijn vriend op wien ik vertrouwde, * hij die mijn brood at, heeft de hiel tegen mij geheven. - |
Tu autem, Domine, miserere mei et resuscita me, * et retribuam eis. |
Maar Gij, Heer, wees mij genadig en richt mij weder op, * en ik zal het hun vergelden. |
In hoc cognovi quoniam voluisti me: * quoniam non gaudebit inimicus meus super me. |
Hieraan erken ik dat Gij mij bemint: * wanneer mijn vijand zich niet over mij zal verheugen. |
Me autem propter innocentiam suscepisti,* et confirmasti me in conspectu tuo in aeternum. - |
Om wille van mijn onschuld steunt Gij mij, * en plaatst mij voor uw aangezicht in eeuwigheid. - |
Benedictus Dominus, Deus Israël, a saeculo et usque in saeculum, * fiat, fiat. |
Gezegend zij de Heer, de God van Israël, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid. * Amen, amen. |
Requiem aeternam * dona eis, Domine. |
Heer, * geef hun de eeuwige rust. |
Et lux perpetua * luceat eis. |
En het eeuwige licht * verlichte hen. |
|
Ant. Sana, Domine, animam meam, quia peccavi tibi. |
Ant. Genees, Heer, mijn ziel; want tegen U heb ik gezondigd. |
|
Ant. Sitivit * anima mea ad Deum fortem vivum; quando veniam et apparebo ante faciem Domini? |
Ant. Mijn ziel * dorst naar den machtigen, levenden God; wanneer mag ik komen en treden voor het aanschijn des Heren? |
| |
Psalm 41
De gelovigen die in Christus zijn ontslapen, verlangen voor Gods aanschijn te treden. In de ballingschap van hun loutering en droefheid overweldigt hen het heimwee naar het heiligdom des hemels.
Quemadmodum desiderat cervus ad fontes aquarum, * ita desiderat anima mea ad te, Deus. |
Zoals het hert smacht naar de waterbronnen, * zo smacht mijn ziel naar U, o God. |
| |
| |
Mijn ziel dorst naar God, die machtig is en levend; * wanneer mag ik komen en voor Gods aanschijn treden? |
Sitivit anima mea ad Deum fortem vivum; * quando veniam, et apparebo ante faciem Dei? |
Tranen waren mijn brood bij dag en bij nacht, * terwijl men dagelijks mij zegt: ‘Waar is uw God?’ |
Fuerunt mihi lacrimae meae panes die ac nocte, * dum dicitur mihi quotidie: ‘Ubi est Deus tuus?’ |
Met diepe weemoed ben ik dit indachtig: * hoe ik optrok naar de luister van de tabernakel, naar het huis van God, |
Haec recordatus sum, et effudi in me animam meam: * quoniam transibo in locum tabernaculi admirabilis, usque ad domum Dei, |
Bij de jubel van gejuich en lofgezang, * in feestelijke stoet. |
In voce exsultationis et confessionis, * sonus epulantis. |
Waarom zijt gij bedroefd, mijn ziel, * en waarom ontstelt gij mij? |
Quare tristis es, anima mea? * et quare conturbas me? |
Hoop op God, want nog zal ik Hem loven: * het heil van mijn aanschijn en mijn God. - |
Spera in Deo, quoniam adhuc confitebor illi: * salutare vultus mei, et Deus meus. - |
Mijn ziel is bedroefd in mijn binnenste; * daarom ben ik Uwer indachtig, in het land van Jordaan en Hermon, in het Klein Gebergte. |
Ad meipsum anima mea conturbata est; * propterea memor ero tui de terra Jordanis, et Hermoniim a monte modico. |
De afgrond roept tot de afgrond * in het gedreun van uwe watervallen. |
Abyssus abyssum invocat * in voce cataractarum tuarum. |
Al uw baren en golven * zijn over mij heengegaan. |
Omnia excelsa tua et fluctus tui * super me transierunt. |
Bij dag gebiedt de Heer zijn ontferming, * en in de nacht zing ik Hem zijn lied. |
In die mandavit Dominus misericordiam suam; * et nocte canticum ejus. |
Het is een gebed tot den God mijns levens; * en ik spreek tot God: ‘Gij zijt mijn helper, |
Apud me oratio Deo vitae meae; * dicam Deo: ‘Susceptor meus es. |
Waarom vergeet Gij mij, * en waarom wandel ik in droefheid, terwijl de vijand mij verdrukt? |
Quare oblitus es mei? * et quare contristatus incedo, dum affligit me inimicus? |
Terwijl mijn beenderen worden verbrijzeld * en mijn vijanden mij kwellen en honen, |
Dum confringuntur ossa mea, * exprobaverunt mihi qui tribulant me inimici mei, |
En dag aan dag mij zeggen: |
Dum dicunt mihi per sin- |
| |
| |
gulos dies: Ubi est Deus tuus?’ * Quare tristis es anima mea? et quare conturbas me? |
Waar is uw God?’ * Waarom zijt gij bedroefd, mijn ziel, en waarom ontstelt gij mij? |
Spera in Deo, quoniam adhuc confitebor illi: * salutare vultus mei, et Deus meus. |
Hoop op God, want nog zal ik Hem loven: * het heil van mijn aanschijn en mijn God. |
Requiem aeternam * dona eis, Domine. |
Heer, * geef hun de eeuwige rust. |
Et lux perpetua * luceat eis. |
En het eeuwige licht * verlichte hen. |
|
Ant. Sitivit anima mea ad Deum fortem vivum; quando veniam et apparebo ante faciem Domini? |
Ant. Mijn ziel dorst naar den machtigen, levenden God; wanneer mag ik komen en treden voor het aanschijn des Heren? |
℣. Ne tradas bestiis animas confitentes tibi. |
℣. Lever niet over aan den vijand de zielen die op U vertrouwen. |
℟. Et animas pauperum tuorum ne obliviscaris in finem. |
℟. En vergeet de zielen van uw armen niet voor immer. |
Pater noster... (totum secreto) |
Onze Vader... (geheel in stilte) |
| |
Zevende les Job 17, 1-3 en 11-15
Spiritus meus attenuabitur, dies mei breviabuntur, et solum mihi superest sepulcrum. Non peccavi, et in amaritudinibus moratur oculus meus. Libera me, Domine, et pone me juxta te, et cujusvis manus pugnet contra me. Dies mei transierunt, cogitationes meae dissipatae sunt, torquentes cor meum. Noctem verterunt in diem, et rursum post tenebras spero lucem. Si sustinuero, infernus domus mea est, et in tenebris stravi lectulum meum. Putredini dixi: Pater meus es; mater mea et soror mea, vermibus. Ubi est ergo nunc praestolatio mea, et patientiam meam quis considerat? |
Mijn geest verzwakt, mijn dagen minderen, mij rest nog slechts het graf. Hoewel ik niet heb gezondigd, rust mijn oog op niets dan bitterheden. Bevrijd mij, Heer, en laat mij aan uw zijde staan, en moge dan wie ook tegen mij strijden. Mijn dagen zijn voorbijgegaan, mijn gedachten zijn verijdeld en folteren mijn hart. Zij doen de nacht tot dag verkeren, en telkens weer hoop ik op licht na de duisternis. Als dit zo blijft duren wordt mijn tehuis het dodenrijk en spreid ik in de duisternis mijn bed. Tot de verrotting zeg ik dan: mijn vader; tot de wormen: moeder, zuster. Wat heb ik dan nog te verwachten; wie vindt nog hoop voor mij? |
| |
| |
Beurtzang. Angst voor de dood ontstelt mij, die dagelijks zondig en dit niet berouw. Omdat in het dodenrijk geen verlossing is, ontferm U mijner, God, en wees mijn heil. |
Resp. Peccantem me quotidie, et non me poenitentem, timor mortis conturbat me. Quia in inferno nulla est redemptio, miserere mei, Deus, et salva me. |
God, verlos mij door uw Naam, en schaf mij recht door uw kracht. - Omdat in het dodenrijk geen verlossing is, ontferm U mijner, God, en wees mijn heil. |
Deus, in nomine tuo salvum me fac, et in virtute tua libera me. - Quia in inferno nulla est redemptio, miserere mei, Deus, et salva me. |
| |
Achtste les Job 19, 20-27
Mijn vlees is weggeteerd, ik ben vel over been; er zijn alleen nog lippen rond mijn tanden. Ontfermt u over mij, ontfermt gij u tenminste over mij, mijn vrienden, want de hand des Heren heeft mij geraakt. Waarom vervolgt gij mij, gelijk God dit deed, en verzadigt gij u aan mijn vlees? Wie geeft mij tijd mijn woorden neer te schrijven, op te tekenen in een boek, met ijzeren stift en op een loden plaat, of met een beitel te griffen in een steen? Want ik weet, dat mijn Verlosser leeft, en dat ik op de jongste dag zal opstaan uit de aarde; en wederom zal ik met huid worden overtrokken, en met mijn vlees bekleed zal ik God zien. Ik zal Hem zien, ik zelf; met eigen ogen zal ik Hem aanschouwen. Deze verwachting koester ik diep in mijn hart. |
Pelli meae, consumptis carnibus, adhaesit os meum, et derelicta sunt tantummodo labia circa dentes meos. Miseremini mei, miseremini mei, saltem vos, amici mei, quia manus Domini tetigit me. Quare persequimini me sicut Deus, et carnibus meis saturamini? Quis mihi tribuat ut scribantur sermones mei? Quis mihi det ut exarentur in libro, stylo ferreo et plumbi lamina, vel celte sculpantur in silice? Scio enim quod redemptor meus vivit, et in novissimo die de terra surrecturus sum; et rursum circumdabor pelle mea, et in carne mea videbo Deum meum. Quem visurus sum ego ipse, et oculi mei conspecturi sunt, et non alius. Reposita est haec spes mea in sinu meo. |
Beurtzang. Heer, oordeel mij niet naar mijn doen. Wat ik voor uw ogen heb gedaan, is zonder waarde; daarom bid ik uw Majesteit, dat Gij, o God, mijn zonde uitwist. |
Resp. Domine, secundum actum meum noli me judicare. Nihil dignum in conspectu tuo egi; ideo deprecor majestatem tuam, ut tu, Deus, deleas iniquitatem meam. |
Was mij meer en meer van mijn |
Amplius lava me. Domine, |
| |
| |
ab injustitia mea, et a delicto meo munda me. - Ut tu, Deus, deleas iniquitatem meam. |
ongerechtigheid, o Heer, en zuiver mij van mijn schuld. - Dat Gij, o God, mijn zonde uitwist. |
| |
Negende les Job 10, 18-22
Quare de vulva eduxisti me? qui utinam consumptus essem, ne oculus me videret. Fuissem quasi non essem, de utero translatus ad tumulum. Numquid non paucitas dierum meorum finietur brevi? Dimitte ergo me, ut plangam paululum dolorem meum, antequam vadam, et non revertar, ad terram tenebrosam et opertam mortis caligine; terram miseriae et tenebrarum, ubi umbra mortis et nullus ordo, sed sempiternus horror inhabitat. |
Waarom hebt Gij mij uit de moederschoot doen komen? Och, was ik omgekomen, zodat geen oog mij had gezien. Het was alsof ik nooit had bestaan, van schoot naar graf gedragen. Zal het klein getal mijner dagen niet spoedig zijn geëindigd? Laat mij dan even tijd om mijn verdriet te beklagen, alvorens ik moet gaan vanwaar ik niet zal keren, naar donker land, bedekt met doodse duisternis, het land van jammer en donkerheid, waar schaduw is van dood, en wanorde en schrik aldoor. |
|
Resp. Libera me, Domine, de viis inferni, qui portas aereas confregisti, et visitasti infernum, et dedisti eis lumen ut viderunt te, qui erant in poenis tenebrarum. |
Beurtzang. Bevrijd mij, Heer, van de paden die voeren naar het dodenrijk, Gij die de stalen poorten hebt verbrijzeld, die het dodenrijk hebt bezocht en licht om U te zien geschonken hebt aan hen die in smartelijke duisternis verbleven. |
Clamantes et dicentes: Advenisti, Redemptor noster. - Qui erant in poenis tenebrarum. |
Luide riepen zij: Gekomen zijt Gij, onze Verlosser. - Zij die in smartelijke duisternis verbleven. |
Requiem aeternam dona eis, Domine; et lux perpetua luceat eis. - Qui erant in poenis tenebrarum. |
Heer, geef hun de eeuwige rust; en het eeuwige licht verlichte hen. - Die in smartelijke duisternis verbleven. |
| |
De lauden
Wanneer de Lauden niet onmiddellijk op de Metten volgen, bidt men in stilte Onze Vader en Wees gegroet. Anders begint men onmiddellijk met de eerste antifoon.
1 Ant. |
1 Ant. |
EXSULTABUNT Domino * ossa humiliata. |
JUICHEN zullen voor den Heer * mijn verbrijzelde beenderen. |
| |
| |
| |
Psalm 50
Met de overleden gelovigen bidden wij, dat God hen van alle smet zal zuiveren, opdat zij mogen ingaan tot het hemels Jerusalem, waar zij eeuwig het offer van hun lofprijzing zullen brengen.
Ontferm U over mij, o God, * volgens uw grote barmhartigheid. |
Miserere mei, Deus, * secundum magnam misericordiam tuam. |
En naar de rijkdom uwer ontferming * delg mijne misdaad. |
Et secundum multitudinem miserationum tuarum, * dele iniquitatem meam. |
Was mij geheel van mijn schuld * en reinig mij van mijn zonde. |
Amplius lava me ab iniquitate mea, * et a peccato meo munda me. |
Want ik ben mij van mijn misdaad bewust, * en mijn zonde staat mij steeds voor de geest. |
Quoniam iniquitatem meam ego cognosco; * et peccatum meum contra me est semper. |
Tegen U alleen heb ik gezondigd, gedaan wat kwaad is in uw ogen; * zo zult Gij rechtvaardig zijn in uw vonnis en rein in uw oordeel. |
Tibi soli peccavi et malum coram te feci; * ut justificeris in sermonibus tuis, et vincas cum judicaris. |
Want zie, in ongerechtigheid ben ik ontvangen, * en in zonden ontving mij mijn moeder. |
Ecce enim in iniquitatibus conceptus sum; * et in peccatis concepit me mater mea. |
Gij bemint de oprechtheid des harten; * uw geheime en verborgen wijsheid hebt Gij mij ontvouwd. - |
Ecce enim veritatem dilexisti; * incerta et occulta sapientiae tuae manifestasti mihi. - |
Besprenkel mij met hysop, en ik word rein; * was mij, en ik word witter dan sneeuw. |
Asperges me hyssopo, et mundabor; * lavabis me, et super nivem dealbabor. |
Laat mij weer vreugde en blijdschap vernemen, * dan zullen mijn verbrijzelde beenderen juichen. |
Auditui meo dabis gaudium et laetitiam; * et exsultabunt ossa humiliata. |
Wend uw gelaat af van mijn zonden, * en delg al mijn misdaden uit. |
Averte faciem tuam a peccatis meis, * et omnes iniquitates meas dele. |
Schep een zuiver hart in mij, o God, * en vernieuw in mij een vaste geest. |
Cor mundum crea in me, Deus, * et spiritum rectum innova in visceribus meis. |
Verwerp mij niet van uw aanschijn, * en neem uw heilige geest niet van mij weg. |
Ne projicias me a facie tua, * et spiritum sanctum tuum ne auferas a me. |
Geef mij weer de vreugde van |
Redde mihi laetitiam salu- |
| |
| |
taris tui, * et spiritu principali confirma me. - |
uw heil, * en sterk mij met een willige geest. - |
Docebo iniquos vias tuas, * et impii ad te convertentur. |
Bozen zal ik uw wegen leren, * en zondaars zullen zich tot U bekeren. |
Libera me de sanguinibus, Deus, Deus salutis meae, * et exsultabit lingua mea justitiam tuam. |
Bevrijd mij van bloedschuld, o God, God van mijn heil, * en mijn tong zal jubelen over uw gerechtigheid. |
Domine, labia mea aperies, * et os meum annuntiabit laudem tuam. |
Heer, open mijn lippen, * en mijn mond zal uw lof verkondigen. |
Quoniam si voluisses sacrificium, dedissem utique; * holocaustis non delectaberis. |
Als Gij een slachtoffer wildet, ik zou het U schenken; * maar in brandoffers hebt Gij geen behagen. |
Sacrificium Deo spiritus contribulatus; * cor contritum et humiliatum, Deus, non despicies. - |
Een offer voor God is een vermorzelde geest; * een verbrijzeld en deemoedig hart zult Gij, God, niet versmaden. - |
Benigne fac, Domine, in bona voluntate tua Sion; * ut aedificentur muri Jerusalem. |
Wees Sion, Heer, in uw goedheid genadig; * herbouw Jerusalems muren, |
Tunc acceptabis sacrificium justitiae, oblationes et holocausta; * tunc imponent super altare tuum vitulos. |
Dan zullen onze gaven en brandoffers U als ware offeranden behagen; * dan brengt men weer stieren op uw altaar. |
Requiem aeternam * dona eis, Domine. |
Heer, * geef hun de eeuwige rust. |
Et lux perpetua * luceat eis. |
En het eeuwige licht * verlichte hen. |
|
Ant. Exsultabunt Domino ossa humiliata. |
Ant. Juichen zullen voor den Heer mijn verbrijzelde beenderen. |
|
2 Ant. Exaudi, Domine, * orationem meam; ad te omnis caro veniet. |
2 Ant. Verhoor * mijn gebed, o Heer; tot U komt alle vlees. |
| |
Psalm 64
God verzoent al onze zonden en verzadigt zijn getrouwen met de eeuwige goederen zijner woning, welke worden voorafgebeeld door de vruchtbaarheid die God schenkt aan de aarde.
Te decet hymnus, Deus, in Sion, * et tibi reddetur votum in Jerusalem. |
U voegt een lofzang, God, in Sion, * en voor U wordt de gelofte ingelost in Jerusalem. |
Exaudi orationem meam; * ad te omnis caro veniet. |
Gij verhoort het gebed; * tot U komt alle vlees. |
| |
| |
De werken der boosheid drukken ons terneer; * maar Gij verzoent onze misdaden. |
Verba iniquorum praevaluerunt super nos; * et impietatibus nostris tu propitiaberis. |
Gelukkig hij dien Gij hebt verkoren en aangenomen; * hij zal wonen in uw voorhoven. |
Beatus quem elegisti et assumpsisti; * inhabitabit in atriis tuis. |
Wij zullen worden verzadigd met de goederen van uw huis; * hoe heilig is uw tempel, wonderbaar door uw gerechtigheid. - |
Replebimur in bonis domus tuae; * sanctum est templum tuum, mirabile in aequitate. - |
Verhoor ons, God ons heil, * Gij, hoop van alle grenzen der aarde en van de verre zee; |
Exaudi nos, Deus salutaris noster, * spes omnium finium terrae et in mari longe; |
Gij die, omgord met sterkte, de bergen grondvest door uw kracht, * die de diepte der zee in beroering brengt, het bruisen van haar golven. |
Praeparans montes in virtute tua, accinctus potentia, * qui conturbas profundum maris, sonum fluctuum ejus. |
De heidenen zijn ontsteld, bevreesd voor uw tekenen zijn de bewoners van de grenzen der aarde; * het uiterste Oosten en Westen vervult Gij met vreugde. - |
Turbabuntur gentes, et timebunt qui habitant terminos a signis tuis; * exitus matutini et vespere delectabis. - |
Gij bezoekt de aarde en drenkt haar in overvloed, * verrijkt haar met overdaad bovenmate. |
Visitasti terram et inebriasti eam; * multiplicasti locupletare eam. |
De stroom Gods is vol water; Gij bereidt hun voedsel. * Want aldus hebt Gij de aarde bereid: |
Flumen Dei repletum est aquis, parasti cibum illorum. * Quoniam ita est praeparatio ejus: |
Gij drenkt haar voren, vermeerdert haar gewassen, * door de regenval draagt zij welige vrucht. |
Rivos ejus inebria, multiplica genimina ejus, * in stillicidiis ejus laetabitur germinans. |
Gij zegent de krans van het jaar met uw goedheid, * en vol staan de velden van overvloed. |
Benedices coronae anni benignitatis tuae, * et campi tui replebuntur ubertate. |
De steppen der woestijn druipen van vet, * en de heuvelen zijn omkranst met gejubel. |
Pinguescent speciosa deserti, * et exsultatione colles accingentur. |
De velden zijn bekleed met kudden, en de dalen met koren in overdaad;* zij jubelen, en zingen U een lofzang toe. |
Induti sunt arietes ovium, et valles abundabunt frumento; * clamabunt, etenim hymnum dicent. |
| |
| |
Requiem aeternam * dona eis, Domine. |
Heer, * geef hun de eeuwige rust. |
Et lux perpetua * luceat eis. |
En het eeuwige licht * verlichte hen. |
|
Ant. Exaudi, Domine, orationem meam; ad te omnis caro veniet. |
Ant. Verhoor mijn gebed, o Heer; tot U komt alle vlees. |
|
3 Ant. Me suscepit * dextera tua, Domine. |
3 Ant. Uw rechterhand * is mij tot steun, o Heer. |
| |
Psalm 62
Daar zij, die in Christus zijn gestorven, Gods goedheid beter kennen dan wij, verlangen zij voor Gods aanschijn te treden en Hem in het heiligdom des hemels eeuwig te prijzen.
Deus, Deus meus, * ad te de luce vigilo. |
God, mijn God, * tot U waak ik vanaf het morgenlicht. |
Sitivit in te anima mea, * quam multipliciter tibi caro mea, |
Naar U dorst mijn ziel, * naar U smacht mijn lichaam |
In terra deserta et invia et inaquosa; sic in sancto apparui tibi, * ut viderem virtutem tuam et gloriam tuam. |
Als een dor en onbegaanbaar en dorstig land; zo wil ik voor U treden in uw heiligdom * om uw macht te aanschouwen en uw heerlijkheid. |
Quoniam melior est misericordia tua super vitas; * labia mea laudabunt te. |
Want beter dan het leven is uw goedheid; * mijn lippen zullen U prijzen. |
Sic benedicam te in vita mea, * et in nomine tuo levabo manus meas. |
Zo zal ik U lofzingen geheel mijn leven, * mijn handen heffen in uw Naam. |
Sicut adipe et pinguedine repleatur anima mea; * et labiis exsultationis laudabit os meum, |
Als met merg en vet wordt mijn ziel verzadigd, * en met lippen vol lofzang prijst U mijn mond, |
Si memor fui tui super stratum meum, in matutinis meditabor in te: * quia fuisti adjutor meus. |
Wanneer ik, Uwer gedachtig op mijn sponde, in nachtwaken over U peins, * hoe Gij mijn helper waart. |
Et in velamento alarum tuarum exsultabo; adhaesit anima mea post te; * me suscepit dextera tua. |
Ik verheug mij in de schaduw uwer vleugelen; mijn ziel is hecht aan U gebonden; * uw rechterhand is mij tot steun. |
Ipsi vero in vanum quaesierunt animam meam, introibunt in inferiorem terrae, * tradentur in manus gladii, partes vulpium erunt. |
Zij echter die mijn ziel zoeken ten ondergang, zullen komen in de diepten der aarde, * worden overgeleverd aan de macht van het zwaard, een prooi worden der vossen. |
| |
| |
Maar de koning zal zich in God verheugen, en roemen zullen allen die zweren bij Hem; * want de mond der leugensprekers zal worden gestopt. |
Rex vero laetabitur in Deo, laudabuntur omnes qui jurant in eo; * quia obstructum est os loquentium iniqua. |
Heer, * geef hun de eeuwige rust. |
Requiem aeternam * dona eis, Domine. |
En het eeuwige licht * verlichte hen. |
Et lux perpetua * luceat eis. |
|
Ant. Uw rechterhand is mij tot steun, o Heer. |
Ant. Me suscepit dextera tua, Domine. |
|
4 Ant. Aan de poort der hel * ontruk, Heer, mijn ziel. |
4 Ant. A porta inferi * erue, Domine, animam meam. |
| |
Lofzang van Ezechias Is. 38, 10-20
Deze lofzang zong koning Ezechias toen God hem in een zware ziekte door den profeet openbaarde, dat hij zou genezen en nog enkele jaren zou leven. In het eerste gedeelte beschrijft de koning zijn lijden, in het tweede gedeelte bezingt hij de goedheid van God. - Nu ons de zin van de dood is geopenbaard, prijzen wij in deze lofzang den Heer, die zijn gelovigen na doodsangst en pijnen der loutering eeuwig leven en eeuwige vrede schenkt.
Ik zeide: In het midden mijner jaren * moet ik afdalen tot de poorten van het dodenrijk. |
Ego dixi: In dimidio dierum meorum * vadam ad portas inferi. |
Ik derf het overschot mijner jaren. * Ik zeide: Den Heer God zal ik niet meer zien in het land der levenden; |
Quaesivi residuum annorum meorum. * Dixi: Non videbo Dominum Deum in terra viventium. |
Geen mens zal ik meer aanschouwen, * den bewoner der aarde. |
Non aspiciam hominem ultra, * et habitatorem quietis. |
Mijn leven wordt van mij weggenomen * en opgerold als een herderstent. |
Generatio mea ablata est, et convoluta est a me * quasi tabernaculum pastorum. |
Afgesneden als door een wever wordt mijn leven; juist was ik begonnen en hij snijdt mij af; * van de morgen tot de avond doet Gij mij lijden. |
Praecisa est velut a texente vita mea; dum adhuc ordirer, succidit me; * de mane usque ad vesperam finies me. |
Ik had hoop tot aan de morgenstond, * maar als een leeuw heeft Hij al mijn beenderen verbrijzeld. |
Sperabam usque ad mane, * quasi leo sic contrivit omnia ossa mea. |
Van de morgen tot de avond doet Gij mij lijden; * als een jonge zwaluw zo roep ik, en ik verzucht als een duif. |
De mane usque ad vesperam finies me; * sicut pullus hirundinis sic clamabo, meditabor ut columba. |
| |
| |
Attenuati sunt oculi mei * suspicientes in excelsum. |
Afgemat zijn mijn ogen * door het opzien naar boven. |
Domine, vim patior, responde pro me. * Quid dicam, aut quid respondebit mihi, cum ipse fecerit? - |
Heer, ik lijd geweld, blijf borg voor mij. * Wat zal ik zeggen of wat zal Hij antwoorden, daar Hij het zelf heeft gedaan? - |
Recogitabo tibi omnes annos meos * in amaritudine animae meae. |
Voltooien zal ik al mijn jaren * na deze bitterheid mijner ziel. |
Domine, si sic vivitur, et in talibus vita spiritus mei: corripies me et vivificabis me. * Ecce in pace amaritudo mea amarissima. |
Heer, ik leef weder op en daarin is het leven van mijn geest: dat Gij mij kastijdt en dan weer leven schenkt. * Zie, in vrede verkeert mijn bitterste droefheid. |
Tu autem eruisti animam meam ut non periret, * projecisti post tergum tuum omnia peccata mea. |
Gij immers hebt mij gered van de ondergang, * hebt al mijn zonden achter U geworpen. |
Quia non infernus confitebitur tibi, neque mors laudabit te; * non exspectabunt qui descendunt in lacum, veritatem tuam. |
Want niet het dodenrijk looft U, en de dood zal U niet prijzen; * niet zij die in de groeve dalen, verbeiden uwe trouw. |
Vivens vivens ipse confitebitur tibi, sicut et ego hodie; * pater filiis notam faciet veritatem tuam. |
De levende, de levende alleen, hij zal U loven, zoals ik op deze dag; * de vader zal zijn kinderen uwe trouw verhalen. |
Domine, salvum me fac, * et psalmos nostros cantabimus cunctis diebus vitae nostrae in domo Domini. |
Heer, red mij, * en wij zullen onze psalmen zingen alle dagen van ons leven in het huis des Heren. |
Requiem aeternam * dona eis, Domine. |
Heer, * geef hun de eeuwige rust. |
Et lux perpetua * luceat eis. |
En het eeuwige licht * verlichte hen. |
|
Ant. A porta inferi erue, Domine, animam meam. |
Ant. Aan de poort der hel ontruk, Heer, mijn ziel. |
|
5 Ant. Omnis spiritus * laudet Dominum. |
5 Ant. Alle geesten, * looft den Heer. |
| |
Psalm 150
Dat alle overleden gelovigen God verheerlijken in het eeuwige heiligdom des hemels.
Laudate Dominum in sanctis ejus; * laudate eum in firmamento virtutis ejus. |
Looft den Heer in zijn heiligdom; * looft Hem in het firmament van zijn glorie. |
| |
| |
Looft Hem om zijn machtige daden; * looft Hem om zijn ontzaglijke grootheid. |
Laudate eum in virtutibus ejus; * laudate eum secundum multitudinem magnitudinis ejus. |
Looft Hem met bazuingeschal; * looft Hem met harp en citer. |
Laudate eum in sono tubae; * laudate eum in psalterio et cithara. |
Looft Hem met pauken en koren; * looft Hem op snaren en fluit. |
Laudate eum in tympano et choro; * laudate eum in chordis et organo. |
Looft Hem met klank van cymbalen, looft Hem met blijde cymbalen; * al wat adem heeft love den Heer. |
Laudate eum in cymbalis benesonantibus, laudate eum in cymbalis jubilationis; * omnis spiritus laudet Dominum. |
Heer, * geef hun de eeuwige rust. |
Requiem aeternam * dona eis, Domine. |
En het eeuwige licht * verlichte hen. |
Et lux perpetua * luceat eis. |
|
Ant. Alle geesten, looft den Heer. |
Ant. Omnis spiritus laudet Dominum. |
℣. Ik hoorde een stem uit de hemel die mij zeide: |
℣. Audivi vocem de caelo dicentem mihi: |
℟. Zalig de doden die in den Heer sterven. |
℟. Beati mortui qui in Domino moriuntur. |
|
Ant. Ik ben * de verrijzenis en het leven; wie in Mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven; en ieder die leeft en in Mij gelooft, zal niet sterven in eeuwigheid. |
Ant. Ego sum * resurrectio et vita; qui credit in me, etiam si mortuus fuerit, vivet; et omnis qui vivit et credit in me, non morietur in aeternum. |
| |
Lofzang van Zacharias Luc. 1, 68-79
Gezegend de Heer, de God van Israël, * want Hij heeft zijn volk bezocht en het redding gebracht; |
Benedictus Dominus, Deus Israël, * quia visitavit et fecit redemptionem plebis suae; |
En ons de hoorn des heils verwekt * in het huis van David, zijn dienaar. |
Et erexit cornu salutis nobis, * in domo David, pueri sui. |
Zoals Hij van oudsher had beloofd * door de mond van zijn heilige profeten: |
Sicut locutus est per os sanctorum, * qui a saecula sunt, prophetarum ejus: |
De redding uit de macht onzer vijanden, * en uit de hand van allen die ons haten, |
Salutem ex inimicis nostris, * et de manu omnium qui oderunt nos, |
Om Zich te ontfermen over onze |
Ad faciendam misericor- |
| |
| |
diam cum patribus nostris, * et memorari testamenti sui sancti: |
vaderen, * en zijn heilig verbond te gedenken; |
Jusjurandum, quod juravit ad Abraham, patrem nostrum, * daturum se nobis |
De eed welke Hij gezworen heeft aan Abraham, onzen vader, * dat Hij ons zou verlenen |
Ut sine timore, de manu inimicorum nostrorum liberati, * serviamus illi, |
Om, uit de hand van onze vijanden verlost, * Hem zonder vrees te dienen, |
In sanctitate et justitia coram ipso, * omnibus diebus nostris. - |
In heiligheid en gerechtigheid voor zijn aangezicht * al onze dagen. - |
Et tu, puer, propheta Altissimi vocaberis; * praeibis enim ante faciem Domini parare vias ejus, |
En gij, kind, zult profeet van den Allerhoogste worden genoemd; * want gij zult uitgaan voor het aanschijn des Heren om zijn weg te bereiden, |
Ad dandam scientiam salutis plebi ejus, * in remissionem peccatorum eorum; |
Om zijn heil te doen kennen aan zijn volk, * tot vergeving van hun zonden; |
Per viscera misericordiae Dei nostri, * in quibus visitavit nos, oriens ex alto; |
Door de tedere ontferming van onzen God, * waarmede Hij ons bezocht, de opgaande zon uit den hoge, |
Illuminare his, qui in tenebris et in umbra mortis sedent, * ad dirigendos pedes nostros in viam pacis. Requiem aeternam * dona eis, Domine. |
Om te verlichten wie in de duisternis en de schaduw des doods zijn gezeten, * om onze schreden te richten op de weg des vredes. Heer, * geef hun de eeuwige rust. |
Et lux perpetua * luceat eis. |
En het eeuwige licht * verlichte hen. |
|
Ant. Ego sum resurrectio et vita; qui credit in me, etiam si mortuus fuerit, vivet; et omnis qui vivit et credit in me, non morietur in aeternum. |
Ant. Ik ben de verrijzenis en het leven; wie in Mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven; en ieder die leeft en in Mij gelooft, zal niet sterven in eeuwigheid. |
|
Pater noster... (secreto) |
Onze Vader... (in stilte) |
℣. Et ne nos inducas in tentationem. |
℣. En leid ons niet in bekoring. |
℟. Sed libera nos a malo. |
℟. Maar verlos ons van het kwade. |
| |
Psalm 129
De profundis clamavi ad te, Domine; * Domine, exaudi vocem meam. |
Uit de diepten roep ik tot U, Heer; * Heer, hoor mijn klagen. |
| |
| |
Laat uw oor luisteren * naar mijn roepen en smeken. |
Fiant aures tuae intendentes, * in vocem deprecationis meae. |
Als Gij onze zonden indachtig blijft, Heer; * Heer, wie zal stand houden? |
Si iniquitates observaveris, Domine; * Domine, quis sustinebit? |
Maar bij U is vergeving, * en wegens uw wet mag ik op U, Heer, vertrouwen. - |
Quia apud te propitiatio est, * et propter legem tuam sustinui te, Domine. - |
Daarom vertrouwt mijn ziel op zijn woord, * vertrouwt mijn ziel op den Heer. |
Sustinuit anima mea in verbo ejus, * speravit anima mea in Domino. |
Van de morgenwake tot de nacht * ziet Israël uit naar den Heer. |
A custodia matutina usque ad noctem * speret Israël in Domino. |
Want bij den Heer is ontferming, * en overvloedig is zijn verlossing. |
Quia apud Dominum misericordia, * et copiosa apud eum redemptio. |
Hij zelf zal Israël bevrijden * van al zijn zonden. |
Et ipse redimet Israël * ex omnibus iniquitatibus ejus. |
Heer, * geef hun de eeuwige rust. |
Requiem aeternam * dona eis, Domine. |
En het eeuwige licht * verlichte hen. |
Et lux perpetua * luceat eis. |
|
℣. Van de poort der hel. |
℣. A porta inferi. |
℟. Verlos, Heer, hun zielen. |
℟. Erue, Domine, animas eorum. |
℣. Dat zij rusten in vrede. |
℣. Requiescant in pace. |
℟. Amen. |
℟. Amen. |
℣. Heer, verhoor mijn gebed. |
℣. Domine, exaudi orationem meam. |
℟. En mijn geroep kome tot U. |
℟. Et clamor meus ad te veniat. |
|
Laat ons bidden. - God, die uw dienaren als navolgers der apostelen door de bisschoppelijke en priesterlijke waardigheid groot hebt gemaakt; geef, vragen wij, dat zij ook voor eeuwig in hun gezelschap worden opgenomen. |
Oremus. - Deus, qui inter apostolicos sacerdotes famulos tuos pontificali seu sacerdotali fecisti dignitate vigere: praesta, quaesumus; ut eorum quoque perpetuo aggregentur consortio. |
|
God, die vergiffenis schenkt en het heil der mensen liefhebt, wij vragen uwe goedertierenheid: dat Gij de medebroeders, verwanten en weldoeners van onze gemeenschap, die uit deze we- |
Deus, veniae largitor et humanae salutis amator: quaesumus clementiam tuam; ut nostrae congregationis fratres, propinquos et benefactores, qui ex hoc |
| |
| |
saeculo transierunt, beata Maria semper Virgine intercedente cum omnibus sanctis tuis, ad perpetuae beatitudinis consortium pervenire concedas. |
reld gescheiden zijn, door de voorspraak van de zalige Maria altijd Maagd en al uw heiligen, tot het deelhebben aan de eeuwige zaligheid moogt doen komen. |
|
Fidelium, Deus, omnium Conditor et Redemptor, animabus famulorum famularumque tuarum remissionem cunctorum tribue peccatorum: ut indulgentiam, quam semper optaverunt, piis supplicationibus consequantur: Qui vivis et regnas cum Deo Patre in unitate Spiritus Sancti Deus, per omnia saecula saeculorum. ℟. Amen. |
God, Schepper en Verlosser van alle gelovigen, schenk aan de zielen van uw dienaren en dienaressen vergiffenis van alle zonden; opdat zij de kwijtschelding die zij steeds hebben verlangd, door onze vrome smeekbeden verkrijgen; Gij die leeft en heerst met God den Vader in de eenheid van den Heiligen Geest, God, door alle eeuwen der eeuwen. ℟. Amen. |
|
℣. Requiem aeternam dona eis, Domine. |
℣. Heer, geef hun de eeuwige rust. |
℟. Et lux perpetua luceat eis. |
℟. En het eeuwige licht verlichte hen. |
℣. Requiescant in pace. |
℣. Dat zij rusten in vrede. |
℟. Amen. |
℟. Amen. |
|
|