Gebed van Lodewijk van Granada
Ik prijs en dank U uit geheel mijn hart, mijn meester en Verlosser Jesus Christus, voor uw ontelbare weldaden, en in het bijzonder voor de geheimen van uw heilige menswording, uw geboorte, uw besnijdenis, uw opdracht in de tempel, uw vlucht naar Egypte, uw vasten en bekoring in de woestijn, uw vermoeienissen en uw tochten, uw prediking van het evangelie, de vervolging welke Gij van de zijde der wereld hebt ondergaan, de kwellingen en bitterheid van uw smartelijk lijden, in één woord voor alles wat Gij op aarde voor mij hebt gedaan en geleden, vooral voor de onvergelijkelijke en wondere liefde welke U al deze smarten heeft doen aanvaarden. Maar bovenal ben ik U dank verschuldigd voor de goedheid, waarmede Gij een ellendigen zondaar als ik toelaat tot uw tafel en deelgenoot maakt van Uzelf en van de oneindige schatten van uw heilig lijden. O mijn Verlosser en mijn God, hoe zal ik U voor dit nieuwe blijk van ontferming danken? Gij doet de hemelen tot ons nederdalen; Gij daalt zelf uit uw heerlijkheid neder tot onze geringheid. Wie zijt Gij, en wie zijn wij, dat de Heer van majesteit Zich gewaardigt onze woning van leem te bezoeken? De hemel is uw troon, de aarde is de rustbank uwer voeten, en de heerlijkheid van uw goddelijk Wezen vervult het heelal; en Gij wenst, mijn God, te rusten op een weinig stro. ‘Is het mogelijk,’ riep Salomon uit, ‘dat God op aarde te midden der mensen wil wonen? Als de hemelen der hemelen U niet kunnen bevatten, hoe kan dit dan deze woning welke ik U heb gebouwd?’ O onbegrijpelijk wonder. Hij die zetelt op de cherubim en van deze hoogte zijn blik doet dwalen tot in de uiterste diepten, daalt in deze diepten neer om er te rusten en er de troon van zijn majesteit op te richten. Wie kan zulk een genade, zulk een verheven vereniging waardig zijn? Hemel noch aarde kun-