feest van den Heiligen Geest. Toch zijn dit niet twee verschillende feesten; het is slechts één feest. Want het geheim der Kerk is in de orde van Gods heil wonderbaar met de zending van den Geest verweven. Het leven van de Kerk is de zending van den Geest. De volheid van het mystieke Christuslichaam der Kerk immers bestaat hierin, dat zij in Christus met den Vader verbonden is. En hoe zou zij in Christus en met den Vader kunnen zijn, als de Geest die uit Beider liefde van eeuwigheid voortkomt, ook niet het leven gaf aan haar liefde? De apostelen hebben den Geest eerst leren kennen op de Pinksterdag, toen hun het mysterie der Kerk werd geopenbaard, dat geen ander is dan de blijvende tegenwoordigheid en de blijvende verwerkelijking van het heilswerk des Heren. Dezelfde Geest die met Christus was en bij zijn doopsel in de gedaante van een duif boven Hem zweefde, is ook met de Kerk; niet alsof de Kerk niet het geheim van de drie goddelijke Personen zou dragen, maar omdat de heiligheid welke de Kerk in haar sacramenten, haar prediking en de volheid van haar heiliging bezit, reeds door Christus en de apostelen bijzonder aan de werkzame tegenwoordigheid van den Geest van liefde en heiligheid werd toegerekend. Terecht noemen wij daarom in de geloofsbetijdenis den Heiligen Geest en de Kerk in één adem, omdat wij in de Kerk den Heiligen Geest hebben leren kennen en wij door de Kerk deel hebben aan zijn komst. Tezamen noemt hen ook de apostel Joannes, als hij het heimwee der gelovigen naar Christus' wederkomst beschrijft: ‘En de Geest en de Bruid zeiden: Kom’ (Openb. 22, 17). En in de vertroosting, den Heiligen Geest, dien de Heer ons beloofde, zien wij eveneens de Bruid van Christus, de Moeder-Kerk.
Wat van het geheim der Kerk met betrekking tot den Heiligen Geest werd gezegd, is ook waar van iederen gelovige die door de gave der genade ‘deelachtig’ is geworden ‘aan de goddelijke natuur’ (2 Petr. 1, 4). Zozeer is de verloste mens met Christus verenigd, dat hij op geheimzinnige wijze deel heeft aan Christus' Godheid, Godgelijkend is geworden; dat de genade hem in staat stelt God met een bovennatuurlijke liefde te beminnen en Hem eenmaal te aanschouwen gelijk Hij is (1 Jo. 3, 2); en dat hij den hemelsen Vader mag toespreken met diens eigen Naam (Rom. 8, 15; Gal. 4, 6). Want als de mensen deel hebben aan Christus' heil, met Hem zijn verrezen, worden zij niet alleen Gods kinderen genoemd, maar zijn zij het ook (1 Jo. 3, 1). Zo innig is deze verbondenheid met God, dat Christus zelf haar een inwoning heeft genoemd (Jo. 14, 23). Wederom is het de Heilige Geest, aan wien de goddelijke werking welke ons tot zulk een heerlijkheid in staat stelt, in het bijzonder wordt toegerekend. Hem noemt de Apostel den bewerker onzer heiliging en van onze aanneming tot kinderen Gods (Rom. 8, 9 en 14), het onderpand van onze vrijheid (2 Cor. 3, 17), den leraar van de verborgenheden Gods (1 Cor. 2, 10), den sterker (Eph. 3, 16): Hij doet ons Christus belijden (1 Cor. 12, 3); ja. Hij bidt voor ons als onze woorden tekort schieten (Rom. 8, 26). Hoewel de drie goddelijke Personen in de rechtvaardigen hun verblijf hebben genomen (Jo. 14, 23), wordt den Heiligen Geest