| |
De metten
In stilte bidden wij Onze Vader, Wees gegroet en Ik geloof in God.
| |
De eerste nachtwake
Ant. |
Ant. |
IN vrede * leg ik mij te ruste, en sluimer aanstonds in. |
IN pace * in idipsum, dormiam et requiescam. |
| |
Psalm 4
Als David zijn vijanden vermaande om tot inkeer te komen en zich kon beroemen op zijn verheffing, was dit slechts een voorafbeelding van Christus, die door zijn Vader wordt verhoord en door Hem is verheerlijkt om
| |
| |
wille van zijn gehoorzaamheid. De laatste verzen worden vandaag toegepast op de grafrust des Heren.
Cum invocarem exaudivit me Deus justitiae meae: * in tribulatione dilatasti mihi. |
Als ik U aanroep, verhoor mij, God van mijn gerechtigheid; * steeds brengt Gij mij verlichting in mijn kwelling. |
Miserere mei, * et exaudi orationem meam. |
Ontferm U mijner * en verhoor mijn gebed. |
Filii hominum, usquequo gravi corde? * ut quid diligitis vanitatem, et quaeritis mendacium? |
Zonen der mensen, hoelang nog zijt gij traag van hart? * Waarom houdt gij u aan ijdelheid en zoekt gij bedrog? |
Et scitote quoniam mirificavit Dominus sanctum suum: * Dominus exaudiet me cum clamavero ad eum. |
Want weet dat de Heer zijn uitverkorene wonderbaar heeft verheerlijkt; * de Heer verhoort mij als ik Hem aanroep. |
Irascimini, et nolite peccare: * quae dicitis in cordibus vestris, in cubilibus vestris compungimini. |
Al zijt gij toornig, zondigt niet; * wat gij in uw hart tegen mij beraamt, betreurt het op uw legerstede; |
Sacrificate sacrificium justitiae, et sperate in Domino. - * Multi dicunt: Quis ostendit nobis bona? |
Brengt welgevallige offers en hoopt op den Heer. - * Velen zeggen: Wie toont ons het goede? |
Signatum est super nos lumen vultus tui, Domine: * dedisti laetitiam in corde meo. |
Verheven boven ons, o Heer, is het licht van uw aanschijn; * Gij hebt vreugde aan mijn hart geschonken |
A fructu frumenti, vini et olei sui * multiplicati sunt. |
Meer dan er is bij overvloed * van koren, wijn en olie. |
In pace in idipsum * dormiam, et requiescam; |
In vrede leg ik mij te ruste * en sluimer aanstonds in; |
Quoniam tu, Domine, singulariter in spe * constituisti me. |
Want Gij alleen, o Heer, * stelt mij in veiligheid. |
|
Ant. In pace in idipsum, dormiam et requiescam. |
Ant. In vrede leg ik mij te ruste, en sluimer aanstonds in. |
Ant. Habitabit * in tabernaculo tuo, requiescet in monte sancto tuo. |
Ant. Hij mag wonen * in uw tent, en vindt zijn rust op uw heilige berg. |
| |
Psalm 14
Als eerste onder de rechtvaardigen, daar wij immers gerechtvaardigd zijn in zijn gerechtigheid, is Christus met zijn verheerlijkte mensheid ingegaan tot de tent en de heilige berg van Gods eeuwige glorie.
Domine, quis habitabit in tabernaculo tuo? * aut quis requiescet in monte sancto tuo? |
Heer, wie mag wonen in uw tent, * en wie vindt zijn rust op uw heilige berg? |
| |
| |
Hij die wandelt zonder smet, * en doet wat recht is; |
Qui ingreditur sine macula, * et operatur justitiam: |
Die waarheid spreekt in zijn hart, * en met zijn tong niet lastert; |
Qui loquitur veritatem in corde suo, * qui non egit dolum in lingua sua: |
Die zijn evenmens geen onheil doet, * en geen smaad werpt tegen zijn naasten; |
Nec fecit proximo suo malum, * et opprobrium non accepit adversus proximos suos. |
Die den booswicht ten diepste veracht, * maar eert wie den Heer vrezen; |
Ad nihilum deductus est in conspectu ejus malignus; * timentes autem Dominum glorificat: |
Die zijn eed gestand blijft, ook al brengt hem dit schade; * die geen geld uitzet om woekerwinst te maken, en geschenken tegen onschuldigen weigert. |
Qui jurat proximo suo, et non decipit, * qui pecuniam suam non dedit ad usuram, et munera super innocentem non accepit. |
Hij die deze dingen doet, * zal niet wankelen in eeuwigheid. |
Qui facit haec, * non movebitur in aeternum. |
|
Ant. Hij mag wonen in uw tent, en vindt rust op uw heilige berg. |
Ant. Habitabit in tabernaculo tuo, requiescet in monte sancto tuo. |
|
Ant. Mijn vlees * vindt rust in verwachting. |
Ant. Caro mea * requiescet in spe. |
| |
Psalm 15
De laatste verzen van deze psalm, waarin de rechtvaardige zijn vertrouwen op God bezingt, worden vandaag toegepast op de grafrust des Heren en op de verwachting van zijn heerlijke verrijzenis.
Bewaar mij, Heer, tot U neem ik mijn toevlucht; * ik zeg den Heer: Gij zijt mijn God, Gij zijt mijn enig goed. |
Conserva me, Domine, quoniam speravi in te. * Dixi Domino: Deus meus es tu, quoniam bonorum meorum non eges. |
Voor de heiligen die zijn land bewonen, * schonk Hij mij wonderlijk behagen. |
Sanctis, qui sunt in terra ejus, * mirificavit omnes voluntates meas in eis. |
Maar talrijk zijn de kwellingen van hen * die vreemde goden nalopen. |
Multiplicatae sunt infirmitates eorum: * postea acceleraverunt. |
Ik wil hun bloedige offers niet delen, * noch hun naam op mijn lippen nemen. - |
Non congregabo conventicula eorum de sanguinibus, * nec memor ero nominum eorum per labia mea. - |
De Heer is mijn erfdeel, het deel |
Dominus pars hereditatis |
| |
| |
meae, et calicis mei: * tu es, qui restitues hereditatem meam mihi. |
van mijn beker; * Gij zijt het, die mijn lot bepaalt. |
Funes ceciderunt mihi in praeclaris: * etenim hereditas mea praeclara est mihi. |
De meetsnoeren wezen mij een heerlijke grond, * een kostelijk deel viel mij toe. |
Benedicam Dominum, qui tribuit mihi intellectum: * insuper et usque ad noctem increpuerunt me renes mei. |
Ik zegen den Heer, die mij inzicht schonk; * tot in de nacht maant mij mijn geweten. |
Providebam Dominum in conspectu meo semper: * quoniam a dextris est mihi, ne commovear. |
Ik houd den Heer gedurig voor mijn ogen; * want Hij staat mij terzijde, dat ik niet versaag. |
Propter hoc laetatum est cor meum, et exsultavit lingua mea: * insuper et caro mea requiescet in spe. |
Daarom is mijn hart verblijd en jubelt mijn tong; * ja, zelfs mijn vlees vindt rust in verwachting. |
Quoniam non derelinques animam meam in inferno: * nec dabis sanctum tuum videre corruptionem. |
Want Gij zult mijn ziel niet overlaten aan het dodenrijk, * noch dulden dat uw heilige het bederf aanschouwt. |
Notas mihi fecisti vias vitae, adimplebis me laetitia cum vultu tuo: * delectationes in dextera tua usque in finem. |
De wegen van het leven zult Gij mij doen kennen, verzadigen in blijdschap mij met uw gelaat, * geneugten aan uw rechterhand voor eeuwig. |
|
Ant. Caro mea requiescet in spe. |
Ant. Mijn vlees vindt rust in verwachting. |
|
℣. In pace in idipsum. ℟. Dormiam et requiescam. |
℣. In vrede leg ik mij te ruste. ℟. En sluimer aanstonds in. |
|
Pater noster... (secreto) |
Onze Vader... (geheel in stilte) |
| |
Eerste les
De Lamentatione Jeremiae Prophetae. |
Uit de Klaagzang van den profeet Jeremias. (3, 22-30) |
Heth. Misericordiae Domini quia non sumus consumpti: quia non defecerunt miserationes ejus. |
Heth. Het is de goedheid des Heren dat wij niet zijn vernietigd, dat zijn ontferming zonder einde is. |
Heth. Novi diluculo, multa est fides tua. |
Heth. Nieuw is zij iedere morgen, groot is uw trouw. |
Heth. Pars mea Dominus, dixit anima mea: propterea exspectabo eum. |
Heth. Mijn deel is de Heer, zegt mijn ziel; daarom zal ik op Hem hopen. |
| |
| |
Teth. Goed is de Heer voor wie Hem verwachten, voor de ziel die Hem zoekt. |
Teth. Bonus est Dominus sperantibus in eum, animae quaerenti illum. |
Teth. Goed is het in zwijgen het heil van God te verbeiden. |
Teth. Bonum est praestolari cum silentio salutare Dei. |
Teth. Goed is het den man het juk te dragen van zijn jeugd af aan. |
Teth. Bonum est viro, cum portaverit jugum ab adolescentia sua. |
Jod. Hij zit eenzaam neder en zwijgt, omdat hij het op zich heeft genomen. |
Jod. Sedebit solitarius, et tacebit: quia levavit super se. |
Jod. Hij drukt zijn mond in het stof; of hij wellicht mag hopen. |
Jod. Ponet in pulvere os suum, si forte sit spes. |
Jod. Hij biedt zijn wang aan wie hem slaat, wordt met hoon verzadigd. |
Jod. Dabit percutienti se maxillam, saturabitur opprobriis. |
Jerusalem, Jerusalem, bekeer u tot den Heer uw God. |
Jerusalem, Jerusalem, convertere ad Dominum Deum tuum. |
|
Beurtzang. Als een schaap is Hij ter slachting geleid, en toen Hij werd mishandeld, deed Hij zijn mond niet open; Hij is overgeleverd ten dood; * Om zijn volk het leven te schenken. ℣. Hij heeft Zich overgeleverd aan de dood, en is onder de misdadigers gerekend. - Om zijn volk. |
Resp. Sicut ovis ad occisionem ductus est, et dum male tractaretur, non aperuit os suum: traditus est ad mortem, * Ut vivificaret populum suum. ℣. Tradidit in mortem animam suam, et inter sceleratos reputatus est. - Ut. |
| |
Tweede les Klaagz. 4, 1-6
Aleph. Hoe is het goud verdonkerd, verdoofd zijn edele glans; hoe liggen de stenen van het heiligdom verstrooid op alle hoeken der straten. |
Aleph. Quomodo obscuratum est aurum, mutatus est color optimus, dispersi sunt lapides sanctuarii in capite omnium platearum? |
Beth. De zonen van Sion, wijdberoemd en gedost in het fijnste goud, hoe worden zij geacht als aarden kruiken, het maaksel van de handen van een pottenbakker. |
Beth. Filii Sion inclyti, et amicti auro primo: quomodo reputati sunt in vasa testea, opus manuum figuli? |
Ghimel. Zelfs monsterdieren ontbloten de borst en zogen haar welpen; de dochter van mijn volk is vol wreedheid, als een struisvogel in de woestijn. |
Ghimel. Sed et lamiae nudaverunt mammam, lactaverunt catulos suos: filia populi mei crudelis, quasi struthio in deserto. |
| |
| |
Daleth. Adhaesit lingua lactentis ad palatum ejus in siti: parvuli petierunt panem, et non erat qui frangerei eis. |
Daleth. De tong van den zuigeling kleeft van dorst aan zijn gehemelte; de kinderen vragen om brood, maar er is niemand om het te breken. |
He. Qui vescebantur voluptuose, interierunt in viis: qui nutriebantur in croceis, amplexati sunt stercora. |
He. Die zich voedden met lekkernij, komen om op de straten; die werden opgevoed op goudbrocaat, omarmen de mesthoop. |
Vau. Et major effecta est iniquitas filiae populi mei peccato Sodomorum, quae subversa est in momento, et non ceperunt in ea manus. |
Vau. Groter is de ongerechtigheid van de dochter mijns volks dan de zonde van Sodoma, dat verwoest werd in een oogwenk, zonder dat iemand er de hand aan sloeg. |
Jerusalem, Jerusalem, convertere ad Dominum Deum tuum. |
Jerusalem, Jerusalem, bekeer u tot den Heer uw God. |
|
Resp. Jerusalem, surge, et exue te vestibus jucunditatis: induere cinere et cilicio. * Quia in te occisus est Salvator Israël. ℣. Deduc quasi torrentem lacrimas per diem et noctem, et non taceat pupilla oculi tui. - Quia. |
Beurtzang. Jerusalem, sta op en ontdoe u van uw feestgewaden; bekleed u met zak en as; * Want in u is ter dood gebracht de Verlosser van Israël. ℣. Stort tranen dag en nacht gelijk een beek, en nimmer moge zwijgen de appel van uw oog. - Want in u. |
| |
Derde les
Incipit Oratio Jeremiae Prophetae. |
Hier begint het Gebed van den profeet Jeremias. (Klaagz. 5, 1-11) |
Recordare, Domine, quid acciderit nobis: intuere, et respice opprobrium nostrum. |
Gedenk, Heer, wat ons is overkomen; zie en aanschouw onze smaad. |
Hereditas nostra versa est ad alienos: domus nostrae ad extraneos. |
Ons erfgoed is overgegaan aan vreemden, onze huizen aan uitlanders. |
Pupilli facti sumus absque patre; matresnostrae quasi viduae. |
Wezen zijn wij geworden zonder vader; onze moeders zijn als weduwen. |
Aquam nostram pecunia bibimus: ligna nostra pretio comparavimus. |
Ons water drinken wij voor geld; ons hout kopen wij tegen betaling. |
Cervicibus nostris minabamur, lassis non dabatur requies. |
Wij worden voortgedreven bij onze hals; in onze vermoeienis laat men ons geen rust. |
| |
| |
Wij reiken de hand naar Egypte en naar de Assyriërs, om te worden verzadigd met brood. |
Aegypto dedimus manum, et Assyriis, ut saturaremur pane. |
Onze vaderen hebben gezondigd, en zijn niet meer; en wij dragen hun ongerechtigheid. |
Patres nostri peccaverunt, et non sunt: et nos iniquitates eorum portavimus. |
Slaven oefenen heerschappij over ons; en niemand is er die ons ontrukt aan hun handen. |
Servi dominati sunt nostri: non fuit qui redimeret de manu eorum. |
Met gevaar voor ons leven halen wij ons brood, voor het dreigende zwaard in de woestijn. |
In animabus nostris afferebamus panem nobis, a facie gladii in deserto. |
Onze huid is geblakerd als een oven, door de brandende koorts van de honger. |
Pellis nostra, quasi clibanus exusta est a facie tempestatum famis. |
De vrouwen in Sion worden onteerd, en de jonkvrouwen in de steden van Juda. |
Mulieres in Sion humiliaverunt, et virgines in civitatibus Juda. |
Jerusalem, Jerusalem, bekeer u tot den Heer uw God. |
Jerusalem, Jerusalem, convertere ad Dominum Deum tuum. |
|
Beurtzang. Weeklaag als een maagd, mijn volk; jammert, gij herders, in as en boetekleed; * Want gekomen is de dag des Heren, groot en bitter bovenmate. ℣. Omgord u met het boetekleed, priesters, en heft een weeklacht aan, dienaren des altaars; bestrooit u met as. - Want gekomen is de dag des Heren, groot en bitter bovenmate. - Weeklaag. (tot aan ℣.) |
Resp. Plange, quasi virgo, plebs mea: ululate, pastores, in cinere et cilicio: * Quia venit dies Domini magna, et amara valde. ℣. Accingite vos, sacerdotes, et plangite, ministri altaris, aspergite vos cinere. - Quia venit dies Domini magna, et amara valde. - Piange. (usque ad ℣.) |
| |
De tweede nachtwake
Ant. Rijst omhoog, * eeuwige poorten, en binnen zal treden de Korting der glorie. |
Ant. Elevamini, * portae aeternales, et introibit Rex gloriae. |
| |
Psalm 23
Wij overwegen vandaag in deze psalm, dat de rechtvaardige bij uitstek Christus is. Bijzonder werd deze psalm echter heden in de getijden opgenomen, omdat wij de laatste verzen verstaan van de heerlijkheid des Heren die, na de dood aan het Kruis te hebben overwonnen, met zijn mensheid in triomf de hemel binnentreedt.
Den Heer behoort de aarde en al wat zij bevat, * de wereld en die haar bewonen. |
Domini est terra, et plenitudo ejus: * orbis terrarum, et universi qui habitant in eo. |
| |
| |
Quia ipse super maria fundavit eum: * et super flumina praeparavit eum. - |
Want Hij heeft haar gegrond op de zeeën, * en haar op de stromen gevestigd. - |
Quis ascendet in montem Domini? * aut quis stabit in loco sancto ejus? |
Wie mag de berg des Heren bestijgen, * wie zijn heilige stede betreden? |
Innocens manibus et mundo corde, * qui non accepit in vano animam suam, nec juravit in dolo proximo suo. |
Die rein is van handen en zuiver van hart, * in wiens ziel geen bedrog is en die niet vals zweert tegen zijn naaste. |
Hic accipiet benedictionem a Domino: * et misericordiam a Deo, salutari suo. |
Deze zal zegen van den Heer ontvangen, * en ontferming van God, zijn heil. |
Haec est generatio quaerentium eum, * quaerentium faciem Dei Jacob. - |
Dit is het geslacht van hen die Hem zoeken, * die zoeken het aanschijn van Jacobs God. - |
Attollite portas, principes, vestras, et elevamini, portae aetemales: * et introibit Rex gloriae. |
Heft uw kroonlijsten, poorten; rijst omhoog, eeuwige poorten; * en de Koning der glorie treedt binnen. |
Quis est iste Rex gloriae? * |
Wie is deze Koning der glorie? * |
Dominus fortis et potens: Dominus potens in proelio. |
De Heer, sterk en geweldig, de Heer, sterk in de strijd. |
Attollite portas, principes, vestras, et elevamini, portae aeternales: * et introibit Rex gloriae. |
Heft uw kroonlijsten, poorten; rijst omhoog, eeuwige poorten: * en de Koning der glorie treedt binnen. |
Quis est iste Rex gloriae? * |
Wie is deze Koning der glorie? * |
Dominus virtutum ipse est Rex gloriae. |
De Heer der heirscharen, Hij is de Koning der glorie. |
|
Ant. Elevamini, portae aeternales, et introibit Rex gloriae. |
Ant. Rijst omhoog, eeuwige poorten, en binnen zal treden de Koning der glorie. |
|
Ant. Credo videre * bona Domini in terra viventium. |
Ant. Ik zal zien * de goederen des Heren in het land der levenden. |
| |
Psalm 26
Gisteren hebben wij deze psalm overwogen als het vertrouw vol gebed, dat Christus in zijn lijden tot zijn Vader richtte. Vandaag weten wij, dat de verwachting welke in de tekst van de antifoon wordt uitgedrukt, in vervulling is gegaan: door zijn dood is de Heer voor eeuwig Koning in het land der levenden.
Dominus illuminatio mea et salus mea; * quem timebo? |
God is mijn licht en mijn heil; * wien zou ik vrezen? |
| |
| |
De Heer is de schutse van mijn leven; * voor wien zou ik vervaard zijn? |
Dominus protector vitae meae, * a quo trepidabo? |
Als de bozen tegen mij oprukken * om mijn vlees te verslinden; |
Dum appropiant super me nocentes, * ut edant carnes meas; |
Zij die mij vervolgen en mij haten, * zij struikelen en komen ten val. |
Qui tribulant me inimici mei, * ipsi infirmati sunt et ceciderunt. |
Al stelt zich een krijgsmacht tegen mij op, * mijn hart zal niet vrezen. |
Si consistant adversum me castra, * non timebit cor meum. |
Al ontbrandt ook een strijd tegen mij, * zelfs dan blijf ik vertrouwen. - |
Si exsurgat adversum me praelium, * in hoc ego sperabo. - |
Om één ding bid ik den Heer, daarnaar verlang ik; * te wonen in het huis des Heren al de dagen mijns levens; |
Unam petii a Domino, hanc requiram: * ut inhabitem in domo Domini omnibus diebus vitae meae. |
Om de zoetheid van den Heer te aanschouwen * en te toeven in zijn tempel. |
Ut videam voluptatem Domini * et visitem templum ejus. |
Want Hij zal mij doen schuilen in zijn tent, * op de dag van ellende mij beschutten in zijn verborgen woning. |
Quoniam abscondit me in tabernaculo suo, * in die malorum protexit me in abscondito tabernaculi sui. |
Hij zal mij plaatsen op een rots, * ook nu verheffen mijn hoofd boven de vijanden die mij omringen. |
In petra exaltavit me, * et nunc exaltavit caput meum super inimicos meos. |
In zijn tent zal ik brengen offers van jubel; * ik zal zingen, den Heer een loflied wijden. - |
Circuivi, et immolavi in tabernaculo ejus hostiam vociferationis; * cantabo et psalmum dicam Domino. - |
Hoor naar mijn stem, Heer, als ik tot U roep; * ontferm U mijner en verhoor mij. |
Exaudi, Domine, vocem meam, qua clamavi ad te; * miserere mei et exaudi me. |
Tot U spreekt mijn hart, U zoeken mijn ogen; * uw aanschijn, Heer, wil ik zoeken. |
Tibi dixit cor meum, exquisivit te facies mea; * faciem tuam, Domine, requiram. |
Wend uw aangezicht niet van mij af; * verwerp uw dienaar niet in uw gramschap. |
Ne avertas faciem tuam a me; * ne declines in ira a servo tuo. |
Wees Gij mijn helper; * verlaat |
Adjutor meus esto; * ne |
| |
| |
derelinquas me, neque despicias me, Deus, salutaris meus. |
mij niet en wil mij niet verstoten, God van mijn heil. |
Quoniam pater meus et mater mea dereliquerunt me, * Dominus autem assumpsit me. |
Mijn vader en mijn moeder hebben mij verlaten, * maar de Heer neemt mij aan. |
Legem pone mihi, Domine in via tua * et dirige me in semitam rectam propter inimicos meos. |
Heer, toon mij uw weg * en leid mij op het rechte pad, om wille van mijn vijanden. |
Ne tradideris me in animas tribulantium me; quoniam insurrexerunt in me testes iniqui * et mentita est iniquitas sibi. |
Geef mij niet over aan de begeerte van hen die mij kwellen; want valse getuigen zijn tegen mij opgestaan * en de boosheid heeft zichzelf belogen. |
Credo videre bona Domini * in terra viventium. |
Ja, ik zal zien de goederen des Heren * in het land der levenden. |
Exspecta Dominum, viriliter age; * et confortetur cor tuum; et sustine Dominum. |
Hoop op den Heer; blijf moedig; * sterk zij uw hart; hoop op den Heer. |
|
Ant. Credo videre bona Domini in terra viventium. |
Ant. Ik zal zien de goederen des Heren in het land der levenden. |
|
Ant. Domine, * abstraxisti ab inferis animam meam. |
Ant. Heer, * Gij hebt mijn ziel ontrukt aan de onderwereld. |
| |
Psalm 29
Vandaag horen wij in deze psalm het overwinningslied van Christus, uit wiens dood het leven is geboren, en wiens verheerlijking een eeuwige lofprijzing is van den Vader.
Exaltabo te, Domine, quoniam suscepisti me: * nec delectasti inimicos meos super me. |
U zal ik verheffen, Heer, omdat Gij mij hebt opgebeurd, * en mijn vijanden geen vreugde over mij hebt gegeven. |
Domine, Deus meus, clamavi ad te, * et sanasti me. |
Heer mijn God, tot U heb ik geroepen, * en Gij hebt mij genezen. |
Domine, eduxisti ab inferno animam meam: * salvasti me a descendentibus in lacum. |
Heer, Gij hebt mijn ziel geleid uit de onderwereld, * Gij hebt mij gered te midden van hen, die dalen in het graf. |
Psallite Domino, sancti ejus: * et confitemini memoriae sanctitatis ejus. |
Zingt lof den Heer, zijn heiligen, * en prijst de gedachtenis van zijn heiligheid; |
| |
| |
Want een ogenblik duurt zijn gramschap, * maar leven is in zijn behagen. |
Quoniam ira in indignatione ejus; * et vita in voluntate ejus. |
Des avonds neemt geween zijn intrek, * en in de morgen is er blijdschap. |
Ad vesperum demorabitur fletus: * et ad matutinum laetitia. |
Ik nu zeide in mijn voorspoed: * Ik zal niet wankelen in eeuwigheid. |
Ego autem dixi in abundantia mea: * Non movebor in aeternum. |
Heer, in uw behagen * hadt Gij aan mijn luister kracht verleend; |
Domine, in voluntate tua, * praestitisti decori meo virtutem. |
Maar Gij hebt uw aanschijn van mij afgewend, * en ik was geheel ontsteld. |
Avertisti faciem tuam a me, * et factus sum conturbatus. |
Toen riep ik tot U, o Heer, * en ik bad tot mijn God: |
Ad te, Domine, clamabo: * et ad Deum meum deprecabor. |
‘Wat voor gewin is er in mijn bloed, * als ik nederdaal ten verderve? |
Quae utilitas in sanguine meo, * dum descendo in corruptionem? |
Zal het stof U soms prijzen, * of uw trouw verkondigen?’ |
Numquid confitebitur tibi pulvis, * aut annuntiabit veritatem tuam? |
De Heer heeft gehoord en Zich mijner ontfermd; * de Heer is mijn helper geworden. |
Audivit Dominus, et misertus est mei: * Dominus factus est adjutor meus. |
Gij hebt mij mijn klagen in vreugde doen verkeren; * Gij hebt mijn rouwgewaad verscheurd en mij omhangen met blijdschap, |
Convertisti planctum meum in gaudium mihi: * conscidisti saccum meum, et circumdedisti me laetitia: |
Opdat mijn luister U zou bezingen en nimmer verstommen; * Heer mijn God, in eeuwigheid zal ik U loven. |
Ut cantet tibi gloria mea, et non compungar: * Domine, Deus meus, in aeternum confitebor tibi. |
|
Ant. Heer, Gij hebt mijn ziel ontrukt aan de onderwereld. |
Ant. Domine, abstraxisti ab inferis animam meam. |
|
℣. Gij, Heer, ontferm U over mij. ℟. Wek mij op, en ik zal het hun vergelden. |
℣. Tu autem, Domine, miserere mei. ℟. Et resuscita me, et retribuam eis. |
|
Onze Vader... (geheel in stilte) |
Pater noster... (secreto) |
| |
Vierde les
Uit de verhandeling van den heiligen bisschop Augustinus over de psalmen. (over psalm 63) |
Ex Tractatu sancti Augustini Episcopi super Psalmos. |
| |
| |
Accedet homo ad cor altum, et exaltabitur Deus. Illi dixerunt: Quis nos videbit? Defecerunt scrutantes scrutationes, consilia mala. Accessit homo ad ipsa consilia, passus est se teneri ut homo. Non enim teneretur nisi homo, aut videretur nisi homo, aut caederetur nisi homo, aut crucifigeretur aut moreretur nisi homo. Accessit ergo homo ad illas omnes passiones, quae in illo nihil valerent, nisi esset homo. Sed si ille non esset homo, non liberaretur homo. Accessit homo ad cor altum, id est, cor secretum, objiciens aspectibus humanis hominem, servans intus Deum: celans formam Dei, in qua aequalis est Patri, et offerens formam servi, quia minor est Patre. |
‘De mens nadert tot een diep hart, en God wordt hoog verheven.’ Zij (de Joden) zeiden: Wie zal ons zien? Zij hebben zich uitgeput bij het navorsen en zoeken van boze plannen. De mens (Christus) leverde Zich aan deze plannen over, en duldde dat Hij als mens gevangen werd genomen. Immers, slechts als mens kon Hij worden gevangen genomen, slechts als mens kon Hij worden gezien, slechts als mens kon Hij geslagen of gekruisigd worden of sterven. De mens derhalve is genaderd tot al dit lijden, dat geen macht over Hem zou hebben als Hij geen mens was. Doch was Hij geen mens geweest, de mens zou niet zijn verlost. De mens is genaderd tot een diep hart, dit is: tot een verborgen hart, door aan de blikken der mensen den mens voor te houden, en zijn Godheid in zijn binnenste te bewaren; door de goddelijke natuur te verbergen, waarin Hij den Vader gelijk is, en door de natuur van den dienstknecht te tonen, waarin Hij minder is dan de Vader. |
Resp. Recessit pastor noster, fons aquae vivae, ad cujus transitum sol obscuratus est: * Nam et ille captus est, qui captivum tenebat primum hominem: hodie portas mortis et seras pariter Salvator noster disrupit. ℣. Destruxit quidem claustra inferni, et subvertit potentias diaboli. - Nam. |
Beurtzang. Heengegaan is onze Herder, de bron van levend water; en bij zijn verscheiden is de zon verduisterd. * Want gevangen genomen is hij, die den eersten mens gevangen hield; heden heeft onze Zaligmaker zowel de poorten als de grendels van de dood verbrijzeld. ℣. Vermorzeld heeft Hij de kerker der hel, en de macht des duivels heeft Hij omvergeworpen. - Want. |
| |
Vijfde les
Quo perduxerunt illas scrutationes suas, quas perscrutantes defecerunt, ut |
Hoever voerden zij hun navorsingen, waardoor zij zich hebben uitgeput, dat zij zelfs, toen |
| |
| |
de Heer gestorven was en begraven, wachten plaatsten bij het graf? Want zij spraken tot Pilatus: ‘Deze verleider’, met deze naam wordt de Heer Jesus Christus aangeduid, tot troost van zijn dienaren als zij verleiders worden genoemd; zij zeiden dan tot Pilatus: ‘Deze verleider heeft gezegd, toen Hij nog leefde: Na drie dagen zal Ik verrijzen. Geef daarom bevel het graf te bewaken tot de derde dag, opdat soms zijn leerlingen niet komen en Hem stelen, en zeggen tot het volk: Hij is verrezen van de doden. Want deze laatste dwaling zou erger zijn dan de eerste. Pilatus zeide tot hen: Gij hebt een wacht; gaat en houdt de wacht naar het u goeddunkt. Zij nu gingen heen, verzegelden de steen, en lieten het graf door de wacht bewaken.’ |
etiam mortuo Domino et sepulto, custodes ponerent ad sepulcrum? Dixerunt enim Pilato: Seductor ille: hoc appellabatur nomine Dominus Jesus Christus, ad solatium servorum suorum, quando dicuntur seductores: ergo illi Pilato: Seductor ille, inquiunt, dixit adhuc vivens: Post tres dies resurgam. Jube itaque custodiri sepulcrum usque in diem tertium, ne forte veniant discipuli ejus, et furentur eum, et dicant plebi, Surrexit a mortuis: et erit novissimus error pejor priore. Ait illis Pilatus: Habetis custodiam, ite, custodite sicut scitis. Illi autem abeuntes, munierunt sepulcrum, signantes lapidem cum custodibus. |
Beurtzang. O gij allen, die gaat langs de weg, aanschouwt en ziet; * Of er een smart is gelijk aan mijn smart. ℣. Geeft acht, alle gij volken, en aanschouwt mijn smart; - Of. |
Resp. O vos omnes, qui transitis per viam, attendite, et videte * Si est dolor similis sicut dolor meus. ℣. Attendite, universi populi, et videte dolorem meum. - Si. |
| |
Zesde les
Zij plaatsten soldaten als wachters bij het graf. De aarde beefde, en de Heer is verrezen. Zodanige wonderen geschiedden bij het graf, dat zelfs de soldaten, die als wachters waren gekomen, getuigen zouden worden, indien zij de waarheid wilden verkondigen. Maar dezelfde hebzucht welke den leerling heeft bevangen die de metgezel van Christus was, heeft ook den soldaat bevangen die het graf bewaakte. Wij geven u geld, zeiden zij; en zegt dat tijdens uw |
Posuerunt custodes milites ad sepulcrum. Concussa terra Dominus resurrexit: miracula facta sunt talia circa sepulcrum, ut et ipsi milites, qui custodes advenerant, testes fierent, si vellent vera nuntiare. Sed: avaritia illa, quae captivavit discipulum comitem Christi, captivavit et militem custodem sepulcri. Damus, inquiunt, vobis pecuniam: et dicite quia vobis dormientibus vene- |
| |
| |
runt discipuli ejus, et abstulerunt eum. Vere defecerunt scrutantes scrutationes. Quis est quod dixisti, o infelix astutia? Tantumne deseris lucem consilii pietatis, et in profunda versutiae demergeris, ut hoc dicas: Dicite quia vobis dormientibus venerunt discipuli ejus, et abstulerunt eum? Dormientes testes adhibes: vere tu ipse obdormisti, qui scrutando talia defecisti. |
slaap zijn leerlingen zijn gekomen en Hem hebben weggenomen. Waarlijk hebben zij zich uitgeput in verzinsels. Wat hebt gij gezegd, onzalige sluwheid? Verdwaalt gij zozeer van het licht van een rechtschapen oordeel, en verzinkt gij zo diep in arglistigheid, dat gij zegt: ‘Zegt dat tijdens uw slaap zijn leerlingen zijn gekomen en Hem hebben weggenomen?’ Gij wendt slapers als getuigen aan; waarlijk, gij zijt zelf ingeslapen, dat gij u in zulke verzinsels hebt uitgeput. |
Resp. Ecce quomodo moritur justus, et nemo percipit corde: et viri justi tolluntur, et nemo considerat: a facie iniquitatis sublatus est justus: * Et erit in pace memoria ejus. ℣. Tamquam agnus coram tondente se obmutuit, et non aperuit os suum: de angustia, et de judicio sublatus est. - Et erit in pace memoria ejus. - Ecce. (usque ad ℣.) |
Beurtzang. Ziet, hoe de rechtvaardige sterft, en niemand gaat het ter harte; rechtvaardigen verdwijnen, en niemand slaat er acht op; voor het aanschijn van de ongerechtigheid is de rechtvaardige weggerukt. * Maar zijn aandenken zal zijn in vrede. ℣. Als een schaap voor zijn scheerder bleef Hij stom, en deed zijn mond niet open; uit verdrukking en veroordeling werd Hij weggenomen. - Maar zijn aandenken zal zijn in vrede. - Ziet. (tot aan ℣.) |
| |
De derde nachtwake
Ant. Deus adjuvat me, * et Dominus susceptor est animae meae. |
Ant. God komt mij te hulp, * en de Heer is de beschermer van mijn leven. |
| |
Psalm 53
De Vader heeft zijn Zoon ontrukt aan de benauwing.
Deus, in nomine tuo salvum me fac, * et in virtute tua judica me. |
God, verlos mij door uw Naam, * en schaf mij recht door uw kracht. |
Deus, exaudi orationem meam, * auribus percipe verba oris mei. |
God, verhoor mijn gebed, * luister naar de woorden van mijn mond. |
Quoniam alieni insurrexerunt adversum me, et for- |
Want vijanden zijn tegen mij opgestaan en sterken staan mij |
| |
| |
naar het leven; * zij houden God niet voor ogen. |
tes quaesierunt animam meam; * et non proposuerunt Deum ante conspectum suum. |
Zie, God komt mij te hulp, * en de Heer is de beschermer van mijn leven. |
Ecce enim Deus adjuvat me, * et Dominus susceptor est animae meae. |
Vergeld het kwaad aan mijn vijanden, * en verdelg hen in uw trouw. |
Averte mala inimicis meis, * et in veritate tua disperde illos. |
Vrijwillig zal ik U offers brengen * en prijzen uw Naam, o Heer, want hij is goed. |
Voluntarie sacrificabo tibi, * et confitebor nomini tuo, Domine, quoniam bonum est; |
Want uit alle benauwing hebt Gij mij ontrukt, * en mijn oog ziet op mijn vijanden neder. |
Quoniam ex omni tribulatione eripuisti me, * et super inimicos meos despexit oculus meus. |
|
Ant. God komt mij te hulp, en de Heer is de beschermer van mijn leven. |
Ant. Deus adjuvat me, et Dominus suceptor est animae meae. |
Ant. In vrede * is zijn verblijf, en in Sion zijn woning. |
Ant. In pace * factus est locus ejus, et in Sion habitatio ejus. |
| |
Psalm 75
Door zijn Kruis heeft de Heer zijn vijanden overwonnen. Nu staat het Kruis als een zegeteken opgericht, voor allen zichtbaar, in het Sion der Kerk.
God doet zich kennen in Juda: * groot is zijn Naam in Israël. |
Notus in Judaea Deus: * in Israël magnum nomen ejus. |
In Vredestad is zijn stede, * en zijn woning in Sion. |
Et factus est in pace locus ejus: * et habitatio ejus in Sion. |
Daar heeft Hij het geweld van de boog gebroken, * schild en zwaard en krijg. |
Ibi confregit potentias arcuum, * scutum, gladium et bellum. |
Vol heerlijkheid straalt Gij van de eeuwige bergen; * ontsteld zijn alle dwazen van hart. |
Illuminans tu mirabiliter a montibus aeternis; * turbati sunt omnes insipientes corde. |
Zij sliepen hun slaap, * en niets vonden deze mannen van sterkte in hun handen. |
Dormierunt somnum suum: * et nihil invenerunt omnes viri divitiarum in manibus suis. |
Voor uw dreiging, God van Jacob, * zijn versuft wie de rossen bestegen. |
Ab increpatione tua, Deus Jacob, * dormitaverunt qui ascenderunt equos. |
| |
| |
Tu terribilis es, et quis resistet tibi? * ex tunc ira tua. |
Gij zijt geducht, en wie kan U weerstaan * ten tijde van uw gramschap? |
De caelo auditum fecisti judicium: * terra tremuit et quievit, |
Uit de hemel hebt Gij het oordeel doen horen; * de aarde sidderde en werd stil, |
Cum exsurgeret in judicium Deus, * ut salvos faceret omnes mansuetos terrae. |
Toen God oprees ten oordeel * om alle zachtmoedigen der aarde te redden. |
Quoniam cogitatio hominis confitebitur tibi: * et reliquiae cogitationis diem festum agent tibi. |
Want het grimmige Edom zal U loven, * en wie gespaard zijn van Emath, zullen U een feestdag wijden. |
Vovete, et reddite Domino Deo vestro: * omnes qui in circuitu ejus affertis munera. |
Doet geloften, en vervult ze voor den Heer uw God, * gij allen rondom Hem brengt Hem geschenken. |
Terribili et ei qui aufert spiritum principum, * terribili apud reges terrae. |
Hem, den geduchte, die de geest der vorsten beteugelt, * die gevreesd wordt door de koningen der aarde. |
|
Ant. In pace factus est locus ejus, et in Sion habitatio ejus. |
Ant. In vrede is zijn verblijf en in Sion zijn woning. |
|
Ant. Factus sum * sicut homo sine adjutorio, inter mortuos liber. |
Ant. Ik ben geworden * als een hulpeloze man, verwijlend onder de doden. |
| |
Psalm 87
Evenals gisteren overwegen wij in deze psalm de klacht van den lijdenden Christus. Vandaag schijnt de Kerk voornamelijk onze aandacht te vestigen op de verzen, waarin over dood en graf wordt gesproken. Nu de dood tot leven is geworden en het graf tot begin van heerlijkheid, weten wij dat God getrouw is en dat wij onze verwachting immer op zijn gerechtigheid mogen stellen.
Domine, Deus salutis meae; * in die clamavi, et nocte coram te. |
Heer, God van mijn heil, * bij dag en bij nacht roep ik voor uw aangezicht. |
Intret in conspectu tuo oratio mea: * inclina aurem tuam ad precem meam: |
Moge mijn gebed voor uw aanschijn treden, * neig uw oor tot mijn smeken. |
Quia repleta est malis anima mea: * et vita mea inferno appropinquavit. |
Want mijn ziel is van rampen verzadigd, * en mijn leven is het dodenrijk nabij. |
Aestimatus sum cum descendentibus in lacum: * factus sum sicut homo sine |
Ik word gerekend onder hen die nederdalen in de groeve; * ik ben geworden als een hulpeloze |
| |
| |
man, verwijlend onder de doden; |
adjutorio, inter mortuos liber. |
Gelijk verslagenen, slapend in het graf, die Gij niet langer indachtig zijt, * en die aan uw hand zijn onttrokken. |
Sicut vulnerati dormientes in sepulcris, quorum non es memor amplius: * et ipsi de manu tua repulsi sunt. |
Gij hebt mij in de diepste kuil geplaatst, * in duisternis en in de schaduw des doods. |
Posuerunt me in lacu inferiori: * in tenebrosis, et in umbra mortis. |
Zwaar drukt op mij uw gramschap, * en al uw baren doet Gij over mij stromen. |
Super me confirmatus est furor tuus: * et omnes fluctus tuos induxisti super me. |
Mijn vrienden hebt Gij van mij vervreemd; * zij beschouwen mij als een gruwel voor hun ogen. |
Longe fecisti notos meos a me: * posuerunt me abominationem sibi. |
Ik ben overgeleverd, en kan niet ontkomen; * mijn ogen zijn verzwakt van ellende. |
Traditus sum, et non egrediebar: * oculi mei languerunt prae inopia. |
Ik roep tot U, o Heer, geheel de dag, * strek tot U mijn handen uit. |
Clamavi ad te, Domine, tota die: * expandi ad te manus meas. |
Zult Gij soms voor doden wonderen wrochten; * of zullen schimmen opstaan en U loven? |
Numquid mortuis facies mirabilia: * aut medici suscitabunt, et confitebuntur tibi? |
Zal iemand in het graf uw ontferming verhalen, * en uw trouw op de plaats van verderf? |
Numquid narrabit aliquis in sepulcro misericordiam tuam, * et veritatem tuam in perditione? |
Zal men uw wonderen erkennen in de duisternis, * en uw gerechtigheid in het land van vergetelheid? |
Numquid cognoscentur in tenebris mirabilia tua, * et justitia tua in terra oblivionis? |
Maar ik roep tot U, o Heer, * en in de morgen treedt mijn bede U tegen. |
Et ego ad te, Domine, clamavi: * et mane oratio mea praeveniet te. |
Waarom, Heer, verstoot Gij mijn bede, * wendt Gij uw aanschijn van mij af? |
Ut quid, Domine, repellis orationem meam: * avertis faciem tuam a me? |
Arm ben ik en in kwelling sinds mijn jeugd; * hoewel verheven, ben ik vernederd en ontsteld. |
Pauper sum ego, et in laboribus a juventute mea: * exaltatus autem, humiliatus sum et conturbatus. |
Uw toorn golft over mij neder, * |
In me transierunt irae |
| |
| |
tuae: * et terrores tui conturbaverunt me. |
en uw verschrikkingen ontstellen mij; |
Circumdederunt me sicut aqua tota die: * circumdederunt me simul. |
Zij omringen mij als water gans de dag, * zij omringen mij alle tegader. |
Elongasti a me amicum et proximum: * et notos meos a miseria. |
Vriend en metgezel hebt Gij van mij verwijderd; * slechts duisternis is mijn bekende. |
|
Ant. Factus sum sicut homo sine adjutorio, inter mortuos liber. |
Ant. Ik ben geworden als een hulpeloze man, verwijlend onder de doden. |
|
℣. In pace factus est locus ejus. ℟. Et in Sion habitatio ejus. |
℣. In vrede is zijn verblijf. ℟. En in Sion is zijn woning. |
|
Pater noster... (secreto) |
Onze Vader... (geheel in stilte) |
| |
Zevende les
De Epistola beati Pauli Apostoli ad Hebraeos. |
Uit de brief van den heiligen apostel Paulus aan de Hebreën. (9, 11-22) |
Christus assistens Pontifex futurorum bonorum, per amplius et perfectius tabernaculum non manufactura, id est, non hujus creationis: neque per sanguinem hircorum aut vitulorum, sed per proprium sanguinem introivit semel in Sancta, aeterna redemptione inventa. Si enim sanguis hircorum et taurorum, et cinis vitulae aspersus, inquinatos sanctificat ad emundationem carnis: quanto magis sanguis Christi, qui per Spiritum Sanctum semetipsum obtulit immaculatum Deo, emundabit conscientiam ab operibus mortuis, ad serviendum Deo viventi? |
Christus, optredend als Hogepriester der toekomende goederen, is het heiligdom binnengegaan door de grotere en meer volmaakte tabernakel, welke niet met handen gemaakt is - dit is: welke niet tot deze schepping behoort - niet door bloed van bokken of kalveren, maar door zijn eigen bloed, eens voor altijd, daar Hij eeuwige verlossing had verworven. Want indien het bloed van bokken en stieren en de besprenkeling met as van een koe de onreinen heiligt tot reinheid van het vlees, hoeveel te meer zal dan het Bloed van Christus, die door den Heiligen Geest Zichzelf als smetteloos offer aan God heeft opgedragen, ons geweten reinigen van dode werken, tot de dienst van den levenden God? |
Resp. Astiterunt reges terrae, et principes convenerunt in unum * Adversus |
Beurtzang. De koningen der aarde komen bijeen, en de vorsten spannen samen * Tegen |
| |
| |
den Heer en tegen zijn Gezalfde. ℣. Waarom woeden de heidenen, en zinnen de volken op ijdelheid? - Tegen den Heer. |
Dominum, et adversus Christum ejus. ℣. Quare fremuerunt gentes, et populi meditati sunt inania? - Adversus. |
| |
Achtste les
En daarom is Hij de Middelaar van een nieuw Testament, opdat, nu Hij de dood had ondergaan om te bevrijden van de overtredingen onder het eerste Testament, de geroepenen de belofte der eeuwige erfenis zouden ontvangen. Want waar een testament is, daar moet de dood van den erflater worden vastgesteld. Een testament immers wordt eerst van kracht, als iemand is gestorven, daar het niet van kracht is, zolang de erflater leeft. Daarom is ook het eerste (Testament) niet ingewijd zonder bloed. |
Et ideo novi testamenti mediator est: ut, morte intercedente, in redemptionem earum praevaricationum, quae erant sub priori testamento, repromissionem accipiant, qui vocati sunt aeternae hereditatis. Ubi enim testamentum est, mors necesse est intercedat testatoris. Testamentum enim in mortuis confirmatum est: alioquin nondum valet, dum vivit qui testatus est. Unde nec primum quidem sine sanguine dedicatum est. |
Beurtzang. Ik word gerekend onder hen die nederdalen in het graf; * Ik ben geworden als een hulpeloze man, verwijlend onder de doden. ℣. Zij hebben Mij in de diepste kuil geplaatst, in duisternis en in de schaduw des doods. - Ik ben. |
Resp. Aestimatus sum cum descendentibus in lacum: * Factus sum sicut homo sine adjutorio, inter mortuos liber. ℣. Posuerunt me in lacu inferiori, in tenebrosis, et in umbra mortis. - Factus. |
| |
Negende les
Want nadat Moses alle voorschriften der wet aan geheel het volk had afgekondigd, nam hij het bloed van kalveren en bokken met water, purperwol en hysop, en besprenkelde het boek zelf en geheel het volk, zeggende: ‘Dit is het bloed van het Verbond, dat God met u heeft gesloten.’ Insgelijks besprenkelde hij de tabernakel en al het benodigde van de eredienst met het bloed. En nagenoeg alles wordt volgens de wet met bloed |
Lecto enim omni mandato legis a Moyse universo populo: accipiens sanguinem vitulorum et hircorum cum aqua et lana coccinea, et hyssopo; ipsum quoque librum, et omnem populum aspersit, dicens: Hic sanguis testamenti, quod mandavit ad vos Deus. Etiam tabernaculum, et omnia vasa ministerii sanguine similiter aspersit: et omnia pene in sanguine |
| |
| |
secundum legem mundantur: et sine sanguinis effusione non fit remissio. |
gereinigd; en zonder bloedstorting geschiedt er geen vergeving. |
Resp. Sepulto Domino, signatum est monumentum, volventes lapidem ad ostium monumenti: * Ponentes milites, qui custodirent illum. ℣. Accedentes principes sacerdotum ad Pilatum, petierunt illum. - Ponentes milites, qui custodirent illum. - Sepulto. (usque ad ℣.) |
Beurtzang. Toen de Heer was begraven, is het graf verzegeld; zij wentelden een steen voor de ingang. * Zij stelden soldaten aan om Hem te bewaken. ℣. De opperpriesters kwamen tot Pilatus met dit verzoek. - Zij stelden soldaten aan om Hem te bewaken. - Toen de Heer. (tot aan ℣.) |
Indien de Lauden niet onmiddellijk volgen, besluit men de Metten met het gebed Respice, bladz. 684.
|
|