| |
| |
| |
De metten
In stilte bidden wi Onze Vader, Wees gegroet en Ik geloof in God.
| |
De eerste nachtwake
Ant. |
Ant. |
ASTITERUNT reges terrae, * et principes convenerunt in unum adversus Dominum, et adversus Christum ejus. |
DE koningen der aarde komen bijeen, * en de vorsten spannen samen tegen den Heer en tegen zijn Gezalfde. |
| |
Psalm 2
Evenals de oude Joodse leraren heeft de Kerk deze psalm immer van den Messias verstaan. Christus, vervolgd door de machten der aarde, herhaalt ons de woorden waardoor de Vader in de hemel Hem de overwinning heeft verzekerd. Het is de belijdenis van de Godheid des Heren en van zijn algemeen Koningschap.
Quare fremuerunt gentes, * et populi meditati sunt inania? |
Waarom woeden de heidenen, * en zinnen de volken op ijdelheid? |
Astiterunt reges terrae, et principes convenerunt in unum * adversus Dominum et adversus Christum ejus. |
De koningen der aarde komen bijeen, en de vorsten spannen samen * tegen den Heer en tegen zijn Gezalfde: |
Dirumpamus vincula eorum: * et projiciamus a nobis jugum ipsorum. |
‘Laten wij hun banden verbreken, * en het juk van ons afwerpen.’ |
Qui habitat in caelis, irridebit eos: * et Dominus subsannabit eos. |
Die in de hemelen woont, lacht hen uit; * de Heer spot met hen. |
Tunc loquetur ad eos in ira sua, * et in furore suo conturbabit eos. |
Dan dreigt Hij hen in zijn toorn * en doet hen beven voor zijn gramschap: |
Ego autem constitutus sum Rex ab eo super Sion montem sanctum ejus, * praedicans praeceptum ejus. |
‘Ik zelf heb een koning aangesteld over Sion, mijn heilige berg.’ * - Laat mij zijn uitspraak verkondigen: |
Dominus dixit ad me: * Filius meus es tu, ego hodie genui te. |
‘De Heer sprak tot Mij: * Gij zijt mijn Zoon; Ik heb U heden verwekt. |
Postula a me, et dabo tibi gentes hereditatem tuam, * et possessionem tuam terminos terrae. |
Vraag Mij, en Ik zal U de volken tot erfdeel geven, * en de grenzen der aarde tot uw bezit; |
Reges eos in virga ferrea, * et tamquam vas figuli confringes eos. - |
Gij zult over hen heersen met ijzeren scepter, * en als het vat van een pottenbakker zult Gij hen verbrijzelen.’ - |
| |
| |
Nu dan, koningen, weest wijs; * laat u beleren, rechters der aarde. |
Et nunc, reges, intelligite: * erudimini, qui judicatis terram. |
Dient den Heer in vreze, * en huldigt Hem in beven. |
Servite Domino in timore; * et exsultate ei cum tremore. |
Schikt u naar zijn tucht, dat de Heer niet in toorn ontsteke * en gij zoudt ten onder gaan. |
Apprehendite disciplinam, nequando irascatur Dominus, * et pereatis de via justa. |
Want licht ontvlamt zijn gramschap. * Gelukkig allen die op Hem vertrouwen. |
Cum exarserit in brevi ira ejus: * beati omnes qui confidunt in eo. |
|
Ant. De koningen der aarde komen bijeen, en de vorsten spannen samen tegen den Heer en zijn Gezalfde. |
Ant. Astiterunt reges terrae, et principes convenerunt in unum adversus Dominum, et adversus Christum ejus. |
Ant. Zij verdelen * mijn klederen onder elkander, en werpen het lot over mijn gewaad. |
Ant. Diviserunt sibi * vestimenta mea, et super vestem meam miserunt sortem. |
| |
Psalm 21
Hangend aan het kruis, heeft de Heer deze profetische psalm op Zichzelf toegepast door er de eerste woorden van te spreken. En waarlijk, duidelijk heeft de profeet hier tot in bijzonderheden de Passie des Heren voorzegd, zowel zijn uiterste geestelijke verlatenheid (in het eerste gedeelte) als zijn lichamelijk lijden (in het tweede gedeelte). In het derde gedeelte van de psalm is het de Kerk die spreekt; zij belijdt de rijkdom van Verlossing welke dit lijden ons bracht, en verkondigt dit wonderwerk des Heren aan geheel de aarde.
God, mijn God, zie op mij neer; waarom hebt Gij mij verlaten, * houdt Gij U ver van mijn hulp, van mijn klagen? |
Deus, Deus meus, respice in me: quare me dereliquisti? * longe a salute mea verba delictorum meorum. |
Mijn God, ik roep overdag, en Gij antwoordt niet; * des nachts, maar ik vind geen rust. |
Deus meus, clamabo per diem, et non exaudies: * et nocte, et non ad insipientiam mihi. |
Toch troont Gij in het heiligdom, * Gij, lof van Israël. |
Tu autem in sancto habitas, * laus Israël. |
Op U hebben onze vaderen vertrouwd; * zij hebben vertrouwd en Gij hebt hen verlost; |
In te speraverunt patres nostri: * speraverunt, et liberasti eos. |
Tot U hebben zij geroepen en zij zijn gered; * op U hebben zij vertrouwd en zij zijn niet beschaamd. |
Ad te clamaverunt, et salvi facti sunt: * in te speraverunt, et non sunt confusi. |
| |
| |
Ego autem sum vermis, et non homo: * opprobrium hominum, et abjectio plebis. |
Maar ik ben een worm en geen mens, * een smaad voor de mensen en veracht door het volk. |
Omnes videntes me, deriserunt me: * locuti sunt labiis, et moverunt caput. |
Allen die mij zien, bespotten mij; * zij grijnzen en schudden het hoofd: |
Speravit in Domino, eripiat eum: * salvum faciat eum, quoniam vult eum. |
‘Hij heeft vertrouwd op den Heer, laat Die hem nu helpen; * laat Die hem redden, als Hij hem liefheeft.’ |
Quoniam tu es, qui extraxisti me de ventre: * spes mea ab uberibus matris meae. In te projectus sum ex utero: |
Gij zijt het toch die mij uit de schoot hebt geheven, * mijn hoop sinds ik rustte aan de borst mijner moeder. Bij mijn geboorte werd ik U toevertrouwd; |
De ventre matris meae Deus meus es tu, * ne discesseris a me: |
Gij zijt mijn God van de schoot mijner moeder; * houd U dus niet verre van mij. |
Quoniam tribulatio proxima est: * quoniam non est qui adjuvet. - |
Want de dood is nabij, * en er is niemand om mij te helpen. - |
Circumdederunt me vituli multi: * tauri pingues obsederunt me. |
Vele stieren omringen mij, * vette buffels dringen op mij aan. |
Aperuerunt super me os suum, * sicut leo rapiens et rugiens. |
Zij sperren hun muil naar mij open, * als een verscheurende, brullende leeuw. |
Sicut aqua effusus sum: * et dispersa sunt omnia ossa mea. |
Als water ben ik uitgegoten, * en al mijn beenderen zijn ontwricht. |
Factum est cor meum tamquam cera liquescens * in medio ventris mei. |
Mijn hart is als was; * het smelt weg in mijn borst. |
Aruit tamquam testa virtus mea, et lingua mea adhaesit faucibus meis: * et in pulverem mortis deduxisti me. |
Mijn kracht is verdord als een scherf, en mijn tong kleeft aan mijn gehemelte; * Gij strekt mij neer in het stof van de dood. |
Quoniam circumdederunt me canes multi: * concilium malignantium obsedit me. |
Want vele honden omringen mij; * een bende boosdoeners dringt op mij aan. |
Foderunt manus meas et pedes meos: * dinumeraverunt omnia ossa mea. |
Zij hebben mijn handen en voeten doorboord; * zij hebben al mijn beenderen geteld. |
Ipsi vero consideraverunt |
Zij bespieden en beloeren mij, |
| |
| |
* hebben mijn klederen onder elkander verdeeld, en over mijn gewaad het lot geworpen. |
et inspexerunt me: * diviserunt sibi vestimenta mea, et super vestem meam miserunt sortem. |
Heer, houd uw hulp niet verre van mij; * haast U mij te helpen. |
Tu autem, Domine, ne elongaveris auxilium tuum a me: * ad defensionem meam conspice. |
Ontruk mijn ziel aan het zwaard, * al wat mij rest aan het geweld der honden. |
Erue a framea, Deus, animam meam: * et de manu canis unicam meam: |
Red mij uit de muil van den leeuw; * verlos mij, arme, van de horens der eenhoornen. - |
Salva me ex ore leonis: * et a cornibus unicornium humilitatem meam. - |
Dan zal ik uw Naam aan mijn broeders verkonden, * in het midden der bijeenkomst U prijzen: |
Narrabo nomen tuum fratribus meis: * in medio ecclesiae laudabo te. |
‘Prijst den Heer, gij die Hem vreest; * verheerlijkt Hem, alle kinderen van Jacob; |
Qui timetis Dominum, laudate eum: * universum semen Jacob, glorificate eum. |
Vreest Hem, alle kinderen van Israël; * want niet heeft Hij versmaad of veracht het gebed van den verdrukte, |
Timeat eum omne semen Israël: * quoniam non sprevit, neque despexit deprecationem pauperis: |
Noch zijn aanschijn van mij afgewend; * toen ik Hem riep, heeft Hij mij gehoord.’ |
Nec avertit faciem suam a me: * et cum clamarem ad eum, exaudivit me. |
U geldt mijn lof in de grote bijeenkomst; * mijn beloften vervul ik ten aanschouwen van hen die U vrezen. |
Apud te laus mea in ecclesia magna: * vota mea reddam in conspectu timentium eum. |
Armen zullen eten en worden verzadigd; die den Heer zoeken, zullen Hem loven, * hun hart zal leven in eeuwigheid. |
Edent pauperes, et saturabuntur: et laudabunt Dominum qui requirunt eum: * vivent corda eorum in saeculum saeculi. |
Alle grenzen der aarde zullen het gedenken, * en zich bekeren tot den Heer; |
Reminiscentur et convertentur ad Dominum * universi fines terrae: |
Nedervallen zullen voor zijn aangezicht * alle stammen der volken. |
Et adorabunt in conspectu ejus * universae familiae gentium. |
Want van den Heer is het koninkrijk, * en Hij heerst over de volken. |
Quoniam Domini est regnum: * et ipse dominabitur gentium. |
Al de machtigen der aarde zullen eten en aanbidden, * allen |
Manducaverunt et adoraverunt omnes pingues ter- |
| |
| |
rae: * in conspectu ejus cadent omnes qui descendunt in terram. |
die tot stof zijn vergaan, zullen buigen voor zijn aangezicht. |
Et anima mea illi vivet: * et semen meum serviet ipsi. Annuntiabitur Domino generatio ventura: * et annuntiabunt caeli justitiam ejus populo qui nascetur, quem fecit Dominus. |
Mijn ziel zal voor Hem leven, * en mijn zaad zal Hem dienen, Verhalen van den Heer aan het volgend geslacht, * zijn goedheid verkondigen aan het volk dat geboren gaat worden: dat de Heer dit gedaan heeft. |
|
Ant. Diviserunt sibi vestimenta mea, et super vestem meam miserunt sortem. |
Ant. Zij verdelen mijn klederen onder elkander, en werpen het lot over mijn gewaad. |
|
Ant. Insurrexerunt in me * testes iniqui, et mentita est iniquitas sibi. |
Ant. Valse getuigen * zijn tegen mij opgestaan, en de boosheid heeft zichzelf belogen. |
| |
Psalm 26
Al wordt de rechtvaardige van alle zijden door vijanden benauwd, hij blijft op God vertrouwen. - Deze psalm bevat niet, gelijk de beide voorgaande psalmen, een onmiddellijke profetie van den Messias. Maar wij passen hem toe op den Heer, die in zijn lijden naar zijn mensheid door den Vader werd gesterkt, en die door zijn lijden tot hoogste heerlijkheid is gekomen.
Dominus illuminatio mea et salus mea; * quem timebo? |
God is mijn licht en mijn heil; * wien zou ik vrezen? |
Dominus protector vitae meae, * a quo trepidabo? |
De Heer is de schutse van mijn leven; * voor wien zou ik vervaard zijn? |
Dum appropiant super me nocentes * ut edant carnes meas; |
Als de bozen tegen mij oprukken * om mijn vlees te verslinden; |
Qui tribulant me inimici mei, * ipsi infirmati sunt et ceciderunt. |
Zij die mij vervolgen en haten, * zij struikelen en komen ten val. |
Si consistant adversum me castra, * non timebit cor meum. |
Al stelt zich een krijgsmacht tegen mij op, * mijn hart zal niet vrezen. |
Si exsurgat adversum me praelium, * in hoc ego sperabo. - |
Al ontbrandt ook een strijd tegen mij, * zelfs dan blijf ik vertrouwen. - |
Unam petii a Domino, hanc requiram: * ut inhabitem in domo Domini omnibus diebus vitae meae. |
Om één ding bid ik den Heer, daarnaar verlang ik: * te wonen in het huis des Heren al de dagen mijns levens; |
Ut videam voluptatem Domini * et visitem templum ejus. |
Om de zoetheid van den Heer te aanschouwen * en te toeven in zijn tempel. |
| |
| |
Want Hij zal mij doen schuilen in zijn tent, * op de dag van ellende mij beschutten in zijn verborgen woning. |
Quoniam abscondit me in tabernaculo suo, * in die malorum protexit me in abscondito tabernaculi sui. |
Hij zal mij plaatsen op een rots, * ook nu verheffen mijn hoofd boven de vijanden die mij omringen. |
In petra exaltavit me, * et nunc exaltavit caput meum super inimicos meos. |
In zijn tent zal ik brengen offers van jubel; * ik zal zingen, den Heer een loflied wijden. - |
Circuivi, et immolavi in tabernaculo ejus hostiam vociferationis; * cantabo et psalmum dicam Domino. - |
Hoor naar mijn stem, Heer, als ik tot U roep; * ontferm U mijner en verhoor mij. |
Exaudi, Domine, vocem meam, qua clamavi ad te; * miserere mei et exaudi me. |
Tot U spreekt mijn hart, U zoeken mijn ogen; * uw aanschijn, Heer, wil ik zoeken. |
Tibi dixit cor meum, exquisivit te facies mea; * faciem tuam, Domine, requiram. |
Wend uw aangezicht niet van mij af; * verwerp uw dienaar niet in uw gramschap. |
Ne avertas faciem tuam a me; * ne declines in ira a servo tuo. |
Wees Gij mijn helper; * verlaat mij niet en wil mij niet verstoten, God van mijn heil. |
Adjutor meus esto; * ne derelinquas me, neque despicias me, Deus, salutaris meus. |
Mijn vader en mijn moeder hebben mij verlaten, * maar de Heer neemt mij aan. |
Quoniam pater meus et mater mea dereliquerunt me, * Dominus autem assumpsit me. |
Heer, toon mij uw weg * en leid mij op het rechte pad, om wille van mijn vijanden. |
Legem pone mihi, Domine, in via tua, * et dirige me in semitam rectam propter inimicos meos. |
Geef mij niet over aan de begeerte van hen die mij kwellen; want valse getuigen zijn tegen mij opgestaan, * en de boosheid heeft zichzelf belogen. |
Ne tradideris me in animas tribulantium me; quoniam insurrexerunt in me testes iniqui, * et mentita est iniquitas sibi. |
Ja, ik zal zien de goederen des Heren * in het land der levenden. |
Credo videre bona Domini * in terra viventium. |
Hoop op den Heer; blijf moedig; * sterk zij uw hart; hoop op den Heer. |
Exspecta Dominum, viriliter age; * et confortetur cor tuum; et sustine Dominum. |
| |
| |
Ant. Insurrexerunt in me testes iniqui, et mentita est iniquitas sibi. |
Ant. Valse getuigen zijn tegen mij opgestaan, en de boosheid heeft zichzelf belogen. |
℣. Diviserunt sibi vestimenta mea. ℟. Et super vestem meam miserunt sortem. |
℣. Zij verdelen mijn klederen onder elkander. ℟. En werpen het lot over mijn gewaad. |
Pater noster... (secreto) |
Onze Vader... (in stilte) |
| |
Eerste les
De Lamentatione Jeremiae Prophetae. |
Uit de Klaagzang van den profeet Jeremias. (2, 8-15) |
Heth. Cogitavit Dominus dissipare murum filiae Sion: tetendit funiculum suum, et non avertit manum suam a perditione: luxitque antemurale, et murus pariter dissipatus est. |
Heth. Besloten heeft de Heer de muur van Sions dochter te slechten; Hij heeft het richtsnoer gespannen, en zijn hand niet afgewend van de ondergang; de voormuur treurde, en de muur ligt evenzo terneder. |
Teth. Defixae sunt in terra portae ejus: perdidit, et contrivit vectes ejus: regem ejus et principes ejus in gentibus: non est lex, et prophetae ejus non invenerunt visionem a Domino. |
Teth. Verzonken in de aarde zijn haar poorten; Hij verdierf en verbrak haar grendels; haar koning en haar vorsten zijn onder de heidenen; daar is geen wet, en haar profeten ontvangen geen gezicht van den Heer. |
Jod. Sederunt in terra, conticuerunt senes filiae Sion: consperserunt cinere capita sua, accincti sunt ciliciis, abjecerunt in terram capita sua virgines Jerusalem. |
Jod. Sprakeloos zitten zij neder ter aarde, de oudsten der dochter van Sion; zij hebben hun hoofd met as bestrooid, zich met zakken omgord; de jonkvrouwen van Jerusalem buigen het hoofd naar de aarde. |
Caph. Defecerunt prae lacrimis oculi mei, conturbata sunt viscera mea: effusum est in terra jecur meum super contritione filiae populi mei, cum deficeret parvulus et lactens in plateis oppidi. |
Kaph. Verteerd door tranen zijn mijn ogen, mijn binnenste is geschokt; mijn lever is uitgestort ter aarde om de val van de dochter van mijn volk, omdat kind en zuigeling bezwijkt in de straten der stad. |
Jerusalem, Jerusalem, convertere ad Dominum Deum tuum. |
Jerusalem, Jerusalem, bekeer u tot den Heer uw God. |
|
Resp. Omnes amici mei |
Beurtzang. Al mijn vrienden |
| |
| |
hebben Mij verlaten, en die Mij belagen zijn overmachtig geworden; hij dien Ik liefhad, heeft Mij verraden. * En Mij met verwoede blikken wreed doorwondend, hebben zij Mij gelaafd met edik. ℣. Zij hebben Mij verworpen onder de misdadigers, en mijn leven hebben zij niet gespaard. - En Mij. |
dereliquerunt me, et praevaluerunt insidiantes mihi: tradidit me quem diligebam: * Et terribilibus oculis plaga crudeli percutientes, aceto potabant me. ℣. Inter iniquos projecerunt me, et non pepercerunt animae meae. - Et. |
| |
Tweede les
Lamed. Aan hun moeders vragen zij: Waar is koren en wijn? terwijl zij als gewonden bezwijken in de straten der stad; terwijl zij hun geest uitademen op de schoot hunner moeders. |
Lamed. Matribus suis dixerunt: Ubi est triticum et vinum? cum deficerent quasi vulnerati in plateis civitatis: cum exhalarent animas suas in sinu matrum suarum. |
Mem. Waarmee zal ik u vergelijken, of aan wie u gelijk achten, dochter Jerusalem? Waarmede zal ik u gelijkstellen, dat ik u trooste, maagd, dochter van Sion? Want groot als de zee is uw jammer; wie kan u helen? |
Mem. Cui comparabo te? vel cui assimilabo te, filia Jerusalem? cui exaequabo te, et consolabor te, virgo filia Sion? Magna est enim velut mare contritio tua: quis medebitur tui? |
Nun. Uw profeten hebben voor u valsheid en waanbeeld geschouwd, en uw ongerechtigheid niet geopenbaard om u tot boetvaardigheid te bewegen; maar zij hebben visioenen gezien van bedrog en misleiding. |
Nun. Prophetae tui viderunt tibi falsa et stulta, nec aperiebant iniquitatem tuam, ut te ad poenitentiam provocarent: viderunt autem tibi assumptiones falsas et ejectiones. |
Samech. Zij klappen over u in de handen, allen die voorbijgaan langs de weg; zij fluiten en schudden het hoofd over de dochter van Jerusalem: Is dit die stad, zeggen zij, van volmaakte luister, de lust van gans de aarde? |
Samech. Plauserunt super te manibus omnes transeuntes per viam: sibilaverunt, et moverunt caput suum super filiam Jerusalem: Haeccine est urbs, dicentes, perfecti decoris, gaudium universae terrae? |
Jerusalem, Jerusalem, bekeer u tot den Heer uw God. |
Jerusalem, Jerusalem, convertere ad Dominum Deum tuum. |
|
Beurtzang. De voorhang van de tempel is gescheurd. * En geheel de aarde heeft gesidderd; |
Resp. Velum templi scissum est, * Et omnis terra tremuit: latro de cruce |
| |
| |
clamabat, dicens: Memento mei, Domine, dum veneris in regnum tuum. ℣. Petrae scissae sunt, et monumenta aperta sunt, et multa corpora sanctorum, qui dormierant, surrexerunt. - Et omnis. |
de rover riep van het kruis, en zeide: Gedenk mijner, Heer, als Gij gekomen zijt in uw rijk. ℣. De rotsen zijn gespleten, en de graven openden zich; en vele lichamen van heiligen die waren ontslapen, zijn verrezen. - En geheel. |
| |
Derde les Klaagz. 3, 1-9
Aleph. Ego vir videns paupertatem meam in virga indignationis ejus. |
Aleph. Ik ben de man, die mijn jammer geschouwd heb door de roede van zijn gramschap. |
Aleph. Me minavit, et adduxit in tenebras, et non in lumen. |
Aleph. Hij heeft mij geleid en gevoerd in de duisternis, en niet in het licht. |
Aleph. Tantum in me vertit, et convertit manum suam tota die. |
Aleph. Alleen tegen mij wendde en keerde Hij zijn hand geheel de dag. |
Beth. Vetustam fecit pellem meam et carnem meam, contrivit ossa mea. |
Beth. Hij heeft mijn huid en mijn vlees doen verouderen, en heeft mijn beenderen verbrijzeld. |
Beth. Aedificavit in gyro meo, et circumdedit me felle et labore. |
Beth. Hij heeft rondom mij opgestapeld, en mij omgeven met gal en kommer. |
Beth. In tenebrosis collocavit me, quasi mortuos sempiternos. |
Beth. In duisternis heeft Hij mij doen zitten, als de doden voor immer. |
Ghimel. Circumaedificavit adversum me, ut non egrediar: aggravavit compedem meum. |
Ghimel. Hij heeft mij ommuurd, zodat ik niet kan ontsnappen, heeft de keten van mijn voeten verzwaard. |
Ghimel. Sed et, cum clamavero et rogavero, exclusit orationem meam. |
Ghimel. Zelfs als ik riep en smeekte, heeft Hij mijn gebed verstoten. |
Ghimel. Conclusit vias meas lapidibus quadris, semitas meas subvertit. |
Ghimel. Hij heeft mijn wegen met gehouwen stenen versperd, en mijn paden omgewoeld. |
Jerusalem, Jerusalem, convertere ad Dominum Deum tuum. |
Jerusalem, Jerusalem, bekeer u tot den Heer uw God. |
|
Resp. Vinea mea electa, ego te piantavi: * Quomodo conversa es in amaritudinem, ut me crucifigeres et |
Beurtzang. Mijn uitgelezen wijngaard, Ik heb u geplant; * Hoe zijt gij verkeerd tot bitterheid, dat gij Mij kruisigt en |
| |
| |
Barabbas vrij laat? ℣. Ik heb u omheind en van stenen gezuiverd, en u een wachttoren gebouwd. - Hoe zijt gij verkeerd tot bitterheid, dat gij Mij kruisigt en Barabbas vrij laat? - Mijn uitgelezen. (tot aan ℣.) |
Barabbam dimitteres? ℣. Sepivi te, et lapides elegi ex te, et aedificavi turrim. - Quomodo conversa es in amaritudinem, ut me crucifigeres et Barabbam dimitteres? - Vinea mea. (usque ad ℣.) |
| |
De tweede nachtwake
Ant. Geweld plegen zij, * die mij staan naar het leven. |
Ant. Vim faciebant * qui quaerebant animam meam. |
| |
Psalm 37
Wij maken deze smeekbede van David tot de onze: dat God ons onze zonden zal vergeven en ons zal beschermen tegen het geweld onzer (geestelijke) vijanden. - Indien wij deze psalm op Christus toepassen, dan kan dit slechts betekenen, dat Hij, de zondeloze, onze zonden heeft gedragen en daarom Gods tuchtiging heeft ondergaan.
Heer, straf mij niet in uw toorn, * en tuchtig mij niet in uw gramschap. |
Domine, ne in furore tuo arguas me, * neque in ira tua corripias me. |
Want uw pijlen hebben mij getroffen * en zwaar drukt op mij uwe hand. |
Quoniam sagittae tuae infixae sunt mihi: * et confirmasti super me manum tuam. |
Geen gezonde plek is in mijn vlees wegens uw toorn, * geen rust in mijn gebeente om wille van mijn zonden. |
Non est sanitas in carne mea a facie irae tuae: * non est pax ossibus meis a facie peccatorum meorum. |
Want mijn ongerechtigheden zijn mij boven het hoofd gestegen, * en als een zware last drukken zij mij neder. |
Quoniam iniquitates meae supergressae sunt caput meum: * et sicut onus grave gravatae sunt super me. |
Mijn wonden zijn vervuild en ontstoken * wegens mijn verdwazing. |
Putruerunt et corruptae sunt cicatrices meae, * a facie insipientiae meae. |
Ik ben ellendig en terneergedrukt bovenmate, * de gehele dag ga ik in droefheid rond. |
Miser factus sum, et curvatus sum usque in finem: * tota die contristatus ingrediebar. |
Want mijn lendenen zijn geheel en al ontstoken, * en geen gezondheid is er in mijn vlees. |
Quoniam lumbi mei impleti sunt illusionibus: * et non est sanitas in carne mea. |
Bedroefd ben ik en vernederd uitermate, * ik snik het uit bij het kennen van mijn hart. |
Afflictus sum, et humiliatus sum nimis: * rugiebam a gemitu cordis mei. |
| |
| |
Domine, ante te omne desiderami meum: * et gemitus meus a te non est absconditus. |
Heer, al mijn verlangen ligt voor U open, * en mijn zuchten is U niet verborgen. |
Cor meum conturbatum est, dereliquit me virtus mea: * et lumen oculorum meorum, et ipsum non est mecum. |
Mijn hart is ontsteld, mijn kracht heeft mij begeven; * en het licht mijner ogen, zelfs dat moet ik derven. |
Amici mei et proximi mei * adversum me appropinquaverunt, et steterunt, |
Mijn vrienden en verwanten * keren zich ver van mijn plagen, |
Et qui juxta me erant, de longe steterunt: * et vim faciebant qui quaerebant animam meam. |
En mijn genoten staan van verre; * die mij naar het leven staan, plegen geweld. |
Et qui inquirebant mala mihi, locuti sunt vanitates: * et dolos tota die meditabantur. |
Die mijn onheil begeren, spreken leugentaal * en zinnen geheel de dag op bedrog. |
Ego autem tamquam surdus non audiebam: * et sicut mutus non aperiens os suum. |
Maar ik ben als een dove die niet hoort, * en als een stomme die zijn mond niet opent; |
Et factus sum sicut homo non audiens: * et non habens in ore suo redargutiones. |
Ik ben geworden als een mens die niet luistert * en wiens mond zich niet verweert. |
Quoniam in te, Domine, speravi: * tu exaudies me, Domine, Deus meus. |
Maar op U, Heer, stel ik mijn vertrouwen; * Gij zult mij verhoren, Heer, mijn God. |
Quia dixi: Nequando supergaudeant mihi inimici mei: * et dum commoventur pedes mei, super me magna locuti sunt. |
Want ik zeide: ‘Laat mijn vijanden zich niet over mij verheugen, * niet tegen mij snoeven, als mijn voeten wankelen.’ |
Quoniam ego in flagella paratus sum: * dolor meus in conspectu meo semper. |
Ik ben de ondergang nabij * en mijn droefheid staat mij reeds voor ogen. |
Quoniam iniquitatem meam annuntiabo: * et cogitabo pro peccato meo. |
Ja, ik beken mijn ongerechtigheid * en ben bekommerd wegens mijn zonde. |
Inimici autem mei vivunt, et confirmati sunt super me: * et multiplicati sunt qui oderunt me inique. |
Maar mijn vijanden leven en zijn machtiger dan ik, * en talrijk zijn zij die mij trouweloos haten. |
Qui retribuunt mala pro |
Die goed met kwaad vergelden, |
| |
| |
bestrijden mij, * omdat ik streef naar het goede. |
bonis, detrahebant mihi: * quoniam sequebar bonitatem. |
Verlaat mij niet, o Heer, mijn God, * blijf niet ver van mij verwijderd. |
Ne derelinquas me, Domine, Deus meus: * ne discesseris a me. |
Kom mij te hulp, * Heer, mijn God en heil. |
Intende in adjutorium meum, * Domine, Deus salutis meae. |
|
Ant. Geweld plegen zij, die mij staan naar het leven. |
Ant. Vim faciebant qui quaerebant animam meam. |
|
Ant. Dat beschaamd en te schande worden * zij die mijn leven belagen, om het mij te ontnemen. |
Ant. Confundantur * et revereantur, qui quaerunt animam meam, ut auferant eam. |
| |
Psalm 39
Geheel de christelijke traditie heeft deze psalm van Christus verstaan, die, lijdend voor onze zonden, door den Vader wordt bijgestaan en verheven. In het bijzonder overwegen wij de profetische woorden, waardoor in de brief aan de Hebreën (10, 5-10) het offer van Christus wordt beleden: dat onze Heer gekomen is om in plaats van de voorafbeeldende offers der oude Wet Zichzelf in uiterste gehoorzaamheid aan den Vader aan te bieden.
Vurig verwachtte ik den Heer, * en Hij heeft Zich tot mij neergebogen. |
Exspectans exspectavi Dominum, * et intendit mihi. |
Mijn hulpgeroep heeft Hij verhoord * en mij geheven uit de poel van ellende, uit modder en slijk. |
Et exaudivit preces meas * et eduxit me de lacu miseriae, et de luto faecis. |
Hij plaatste mijn voeten op een rots * en leidde hecht mijn schreden. |
Et statuit super petram pedes meos * et direxit gressus meos. |
En Hij gaf mij een nieuw lied in de mond, * een lofzang tot onzen God. |
Et immisit in os meum canticum novum, * carmen Deo nostro. |
Mogen velen het zien en zich verbazen, * en vertrouwen op den Heer. - |
Videbunt multi et timebunt, * et sperabunt in Domino. - |
Gelukkig de man, die zijn hoop stelt op de Naam des Heren, * die zich niet wendt tot ijdelheid en dwaze leugen. |
Beatus vir cujus est nomen Domini spes ejus, * et non respexit in vanitates et insanias falsas. |
Talrijk zijn, o Heer mijn God, de wonderdaden die Gij wrocht, * en in uw gedachten is niemand uw gelijke. |
Multa fecisti tu, Domine Deus meus, mirabilia tua, * et cogitationibus tuis non est qui similis sit tibi. |
Wilde ik hen verhalen en ver- |
Annuntiavi et locutus sum, |
| |
| |
* multiplicati sunt super numerum. - |
melden, * zij zijn talrijk bovenmate. - |
Sacrificium et oblationem noluisti; * aures autem perfecisti mihi. |
In slachting en spijsoffer hebt Gij geen behagen; * maar Gij hebt mij de oren geopend. |
Holocaustum et pro peccato non postulasti; * tunc dixi: Ecce venio. |
Brandoffer en zoenoffer hebt Gij niet gevraagd; * toen zeide ik: Zie, ik kom. |
In capite libri scriptum est de me ut facerem voluntatem tuam; * Deus meus, volui, et legem tuam in medio cordis mei. - |
In de boekrol is over mij geschreven dat ik uwe wil zou doen; * dit, mijn God, verlang ik, en uwe wet is binnen in mijn hart. - |
Annuntiavi justitiam tuam in ecclesia magna; * ecce labia mea non prohibebo; Domine, tu scisti. |
Ik verkondig uw gerechtigheid in de grote gemeente; * zie mijn lippen houd ik niet gesloten; Heer, Gij weet het. |
Justitiam tuam non abscondi in corde meo, * veritatem tuam et salutare tuum dixi. |
Uw gerechtigheid verberg ik niet in mijn hart, * over uw trouw en uw bijstand heb ik luide gesproken. |
Non abscondi misericordiam tuam et veritatem tuam * a concilio multo. - |
Uw ontferming en uw trouw heb ik nimmer verzwegen * voor de grote gemeente. - |
Tu autem, Domine, ne longe facias miserationes tuas a me; * misericordia tua et veritas tua semper susceperunt me. |
Gij Heer, onthoud mij ook nu uw barmhartigheid niet; * maar mogen uw ontferming en trouw mij voor altijd bewaren. |
Quoniam circumdederunt me mala quorum non est numerus, comprehenderunt me iniquitates meae, * et non potui ut viderem. |
Want mij omgeven rampen zonder tal, mijn zonden houden mij gevangen, * ik kan ze niet overzien. |
Multiplicatae sunt super capillos capitis mei, * et cor meum dereliquit me. |
Zij zijn talrijker dan de haren van mijn hoofd, * en mijn hart is mij ontzonken. |
Complaceat tibi, Domine, ut eruas me; * Domine, ad adjuvandum me respice. |
Gewaardig U, Heer, mij te redden; * Heer, haast U mij te helpen. |
Confundantur et revereantur simul qui quaerunt animam meam, * ut auferant eam. |
Dat beschaamd en te schande worden allen die mijn leven belagen * om het mij te ontnemen. |
Convertantur retrorsum et revereantur * qui volunt mihi mala. |
Dat zij vluchten en worden vernederd * die mijn onheil begeren. |
Ferant confestim confusio- |
Dat zij verstommen in hun |
| |
| |
schaamte * die spotten over mijn leed. |
nem suam * qui dicunt mihi: Euge, euge. |
Maar dat mogen jubelen en zich in U verheugen allen die U zoeken, * en altijd zeggen ‘Groot is de Heer’, die uw heil verbeiden. |
Exsultent et laetentur super te omnes quaerentes te, * et dicant semper: ‘Magnificetur Dominus’, qui diligunt salutare tuum, |
Wel ben ik arm en ellendig, * maar de Heer draagt zorg voor mij. |
Ego autem mendicus sum et pauper, * Dominus sollicitus est mei. |
Gij zijt mijn hulp en mijn bevrijder; * mijn God, wil niet langer toeven. |
Adjutor meus et protector meus tu es; * Deus meus, ne tardaveris. |
|
Ant. Dat beschaamd en te schande worden zij die mijn leven belagen, om het mij te ontnemen. |
Ant. Confundantur et revereantur, qui quaerunt animam meam, ut auferant eam. |
|
Ant. Vijanden * zijn tegen mij opgestaan, en sterken staan mij naar het leven. |
Ant. Alieni * insurrexerunt in me, et fortes quaesierunt animam meam. |
| |
Psalm 53
Vandaag overwegen wij deze psalm als een smeekbede van Christus tot God, om Hem in zijn uiterste nood te hulp te komen. En bijzonder treft ons de toepassing van het voorlaatste vers: dat onze Heer vrijwillig zijn offer heeft gebracht, en daardoor den Vader opperste lofprijzing heeft aangeboden.
God, verlos mij door uw Naam, * en schaf mij recht door uw kracht. |
Deus, in nomine tuo salvum me fac, * et in virtute tua judica me. |
God, verhoor mijn gebed, * luister naar de woorden van mijn mond. |
Deus, exaudi orationem meam, * auribus percipe verba oris mei. |
Want vijanden zijn tegen mij opgestaan en sterken staan mij naar het leven; * zij houden God niet voor ogen. |
Quoniam alieni insurrexerunt adversum me, et fortes quaesierunt animam meam; * et non proposuerunt Deum ante conspectum suum. |
Zie, God komt mij te hulp, * en de Heer is de beschermer van mijn leven. |
Ecce enim Deus adjuvat me, * et Dominus susceptor est animae meae. |
Vergeld het kwaad aan mijn vijanden, * en verdelg hen in uw trouw. |
Averte mala inimicis meis, * et in ventate tua disperde illos. |
Vrijwillig zal ik U offers brengen * en prijzen uw Naam, o Heer, want hij is goed; |
Voluntarie sacrificabo tibi, * et confitebor nomini tuo, Domine, quoniam bonum est; |
| |
| |
Quoniam ex omni tribulatione eripuisti me, * et super inimicos meos despexit oculus meus. |
Want uit alle benauwing hebt Gij mij ontrukt, * en mijn oog ziet op mijn vijanden neder. |
Ant. Alieni insurrexerunt in me, et fortes quaesierunt animam meam. |
Ant. Vijanden zijn tegen mij opgestaan, en sterken staan mij naar het leven. |
℣. Insurrexerunt in me testes iniqui. ℟. Et mentita est iniquitas sibi. |
℣. Valse getuigen zijn tegen mij opgestaan. ℟. En de boosheid heeft zichzelf belogen. |
Pater noster... (secreto) |
Onze Vader... (in stilte) |
| |
Vierde les
Ex Tractatu sancti Augustini Episcopi super Psalmos. |
Uit de verhandeling van den heiligen bisschop Augustinus over de psalmen. (over psalm 63) |
Protexisti me, Deus, a conventu malignantium, a multitudine operantium iniquitatem. Jam ipsum caput nostrum intueamur. Multi Martyres talia passi sunt, sed nihil sic elucet, quomodo caput Martyrum: ibi melius intuemur, quod illi experti sunt. Protectus est a multitudine malignantium, protegente se Deo, protegente carnem suam ipso Filio, et homine, quem gerebat: quia filius hominis est, et Filius Dei est. Filius Dei, propter formam Dei: filius hominis, propter formam servi, habens in potestate ponere animam suam, et recipere eam. Quid ei potuerunt facere inimici? Occiderunt corpus, animam non occiderunt. Intendite. Parum ergo erat, Dominum hortari Martyres verbo, nisi firmaret exemplo. |
‘Gij hebt mij beschermd, o God, tegen de bende der booswichten; tegen de menigte van hen die onrecht doen.’ Laten wij nu ons Hoofd zelf beschouwen. Vele martelaren hebben soortgelijke kwellingen geleden, maar niets schittert zozeer als het Hoofd der martelaren; hier zien wij beter, wat dezen hebben ondervonden. Hij is beschermd tegen de bende der booswichten, doordat God Hem beschermde; doordat de Zoon zelf, ook de mens die in Hem was, zijn lichaam beschermde; want zoon des mensen is Hij en Zoon van God. Zoon van God, om wille van de natuur van God; zoon des mensen, om wille van de natuur van den dienstknecht, terwijl Hij de macht bezat zijn ziel af te leggen en deze weder te nemen. Wat hebben Hem zijn vijanden kunnen aandoen? Zijn lichaam hebben zij gedood; zijn ziel hebben zij niet gedood. Zie toe: wel weinig zou het hebben betekend, als de Heer de martelaren door zijn woerd had vermaand, indien Hij hen niet gesterkt had door zijn voorbeeld. |
| |
| |
Beurtzang. Als tegen een rover zijt gij uitgetrokken met zwaarden en stokken om Mij te grijpen. * Dagelijks leraarde Ik bij u in de tempel, en gij hebt Mij niet gevat; en zie, na Mij gegeseld te hebben, voert gij Mij ter kruisiging. ℣. En toen zij hun handen op Jesus hadden gelegd en Hem gevangen namen, zeide Hij tot hen: - Dagelijks. |
Resp. Tamquam ad latronem existis cum gladiis et fustibus comprehendere me: * Quotidie apud vos eram in tempio docens, et non me tenuistis: et ecce flagellatum ducitis ad crucifigendum. ℣. Cumque injecissent manus in Jesum, et tenuissent eum, dixit ad eos. - Quotidie. |
| |
Vijfde les
Gij weet, welke bende het was van kwaadwillende Joden, en welke de menigte was van hen die onrecht deden. Welk onrecht? Dat zij den Heer Jesus Christus wilden doden. ‘Zoveel goede werken, zei Hij, heb Ik u getoond; om welk hiervan wilt gij Mij doden?’ Hij heeft al hun zwakken ondersteund, al hun zieken geheeld, het rijk der hemelen gepredikt, hun ondeugden niet verzwegen, opdat veeleer deze hun zouden mishagen, en niet de heelmeester door wien zij werden genezen. Ondankbaar voor al die genezingen, hebben zij, als uitzinnig door hoge koorts en als verdwaasd, raadslag gepleegd om den heelmeester die hen kwam genezen, ten onder te brengen; als wilden zij daardoor onderzoeken, of Hij waarlijk mens was, en dus sterfelijk, ofwel een wezen boven de mensen dat geen sterven toeliet. Wij herkennen hun woord in de Wijsheid van Salomon: ‘Laat ons Hem doemen, zeggen zij, in schandelijke dood. Laat ons Hem ondervragen, want er zal worden toegezien op zijn woorden. Indien Hij immers waarlijk de Zoon is van God, laat Deze Hem bevrijden.’ |
Nostis qui conventus erat malignantium Judaeorum, et quae multitudo erat operantium iniquitatem. Quam iniquitatem? Quia voluerunt occidere Dominum Jesum Christum. Tanta opera bona, inquit, ostendi vobis: propter quod horum me vultis occidere? Pertulit omnes infirmos eorum, curavit omnes languidos eorum, praedicavit regnum caelorum, non tacuit vitia eorum, ut ipsa potius eis displicerent, non medicus, a quo sanabantur. His omnibus curationibus ejus ingrati, tamquam multa febre phrenetici, insanientes in medicum, qui venerat curare eos, excogitaverunt consilium perdendi eum: tamquam ibi volentes probare, utrum vere homo sit, qui mori possit, an aliquid super homines sit, et mori se non permittat. Verbum ipsorum agnoscimus in Sapientia Salomonis: Morte turpissima, inquiunt, condemnemus eum: erit enim respectus in sermonibus illius. Si enim vere Filius Dei est, liberet eum. |
| |
| |
Resp. Tenebrae factae sunt, dum crucifixissent Jesum Judaei: et circa horam nonam exclamavit Jesus voce magna: Deus meus, ut quid me dereliquisti? * Et inclinato capite, emisit spiritum. ℣. Exclamans Jesus voce magna, ait: Pater, in manus tuas commendo spiritum meum. - Et. |
Beurtzang. Er ontstond duisternis, toen de Joden Jesus hadden gekruisigd; en omstreeks het negende uur riep Jesus met luide stem: Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? * En Hij boog het hoofd, en gaf de geest. ℣. Met luide stem riep Jesus, en zeide: Vader in uwe handen beveel Ik mijn geest. - En Hij. |
| |
Zesde les
Exacuerunt tamquam gladium linguas suas. Non dicant Judaei: Non occidimus Christum. Etenim propterea eum dederunt judici Pilato, ut quasi ipsi a morte ejus viderentur immunes. Nam cum dixisset eis Pilatus: Vos eum occidite, responderunt: Nobis non licet occidere quemquam. Iniquitatem facinoris sui in judicem hominem refundere volebant: sed numquid Deum judicem fallebant? Quod fecit Pilatus, in eo ipso quod fecit, aliquantum particeps fuit: sed in comparatione iliorum multo ipse innocentior. Institit enim quantum potuit, ut illum ex eorum manibus liberaret: nam propterea flagellatum produxit ad eos. Non persequendo Dominum flagellavit, sed eorum furori satisfacere volens: ut vel sic jam mitescerent, et desinerent velle occidere, cum flagellatum viderent. Fecit et hoc. At ubi perseveraverunt, nostis illum lavisse manus, et dixisse, quod ipse non fecisset, |
‘Zij hebben hun tongen gewet als een zwaard.’ Laten de Joden niet zeggen: Wij hebben Christus niet ter dood gebracht. Daarom immers hebben zij Hem overgeleverd aan den rechter Pilatus, om zo onschuldig aan zijn dood te schijnen. Want toen Pilatus hun gezegd had: Brengt gij Hem ter dood, hebben zij geantwoord: Het is ons niet geoorloofd iemand ter dood te brengen. Zij wilden het onrecht van hun misdaad op een menselijken rechter doen neerkomen; maar konden zij daardoor den goddelijken Rechter bedriegen? Door te doen wat hij deed, is Pilatus enigermate medeplichtig geweest; maar vergeleken met hen was hij veel onschuldiger. Want hij heeft al het mogelijke in het werk gesteld om Hem uit hun handen te bevrijden; want daarom heeft hij Hem doen geselen en Hem aan hen voorgesteld. Niet om te vervolgen deed hij den Heer geselen, maar omdat hij aan hun woede wilde voldoen; opdat zij zó wellicht zouden worden vertederd en, Hem gegeseld ziende, zouden ophouden zijn dood te eisen. Dit heeft hij gedaan. Maar toen zij bleven aandringen, gij |
| |
| |
weet hoe hij zijn handen heeft gewassen en hoe hij gezegd heeft, dat hij het niet had gedaan, en dat hij onschuldig was aan zijn dood. Weliswaar was het zijn werk. Maar indien hij schuldig is, omdat hij gehandeld heeft tegen zijn wil, zijn zij dan onschuldig, die hem tot handelen hebben gedwongen? Geenszins. Wel heeft hij het vonnis over Hem uitgesproken en bevel gegeven Hem te kruisigen, en Hem zo zelf ter dood gebracht; maar ook gij, Joden, hebt Hem ter dood gebracht. Hoe hebt gij Hem ter dood gebracht? Door het zwaard van de tong; want gij hebt uw tongen gewet. En wanneer anders hebt gij Hem omgebracht, dan toen gij hebt geroepen: Kruisig Hem, kruisig Hem? |
mundum se esse a morte illius. Fecit tamen. Sed si reus, quia fecit vel invitus: illi innocentes, qui coëgerunt ut faceret? Nullo modo. Sed ille dixit in eum sententiam, et jussit eum crucifigi, et quasi ipse occidit; et vos, o Judaei, occidistis. Unde occidistis? Gladio linguae: acuistis enim linguas vestras. Et quando percussistis nisi quando clamastis: Crucifige, crucifige? |
Beurtzang. Mijn dierbare ziel heb Ik overgeleverd in de handen der bozen, en mijn erfdeel is mij geworden als een leeuw in het woud; mijn vijand heeft tegen Mij zijn stem verheven, zeggende: Komt tezamen en haast u Hem te verslinden; zij hebben Mij geplaatst in uiterste verlatenheid, en geheel de aarde rouwt over Mij. * Want geen is er gevonden, die Mij erkende en weldeed. ℣. Mannen zonder medelijden zijn tegen Mij opgestaan, en zij hebben mijn leven niet gespaard. - Want geen is er gevonden, die Mij erkende en weldeed. - Mijn dierbare. (tot aan ℣.) |
Resp. Animam meam dilectam tradidi in manus iniquorum, et facta est mihi hereditas mea sicut leo in silva: dedit contra me voces adversarius, dicens: Congregamini, et properate ad devorandum illum: posuerunt me in deserto solitudinis, et luxit super me omnis terra: * Quia non est inventus qui me agnosceret, et faceret bene. ℣. Insurrexerunt in me viri absque misericordia, et non pepercerunt animae meae. - Quia non est inventus qui me agnosceret, et faceret bene. - Animam. (usque ad ℣.) |
| |
De derde nachtwake
Ant. Verlos mij, Heer, * van hen die tegen mij opstaan, want zij belagen mijn leven. |
Ant. Ab insurgentibus in me * libera me, Domine quia occupaverunt animam meam. |
| |
Psalm 58
Dit gebed van den schuldeloze, die God smeekt van het geweld van zijn
| |
| |
vijanden te worden bevrijd, passen wij toe op Christus die, zonder zonde, om wille van onze zonden wordt gekastijd.
Eripe me de inimicis meis, Deus meus: * et ab insurgentibus in me libera me. |
Ontruk mij aan mijn vijanden, o mijn God, * en verlos mij van wie tegen mij opstaan. |
Eripe me de operantibus iniquitatem: * et de viris sanguinum salva me. |
Ontruk mij aan hen die boosheid doen, * en red mij van de mannen des bloeds. |
Quia ecce ceperunt animam meam: * irruerunt in me fortes. |
Want zie, zij belagen mijn leven; * de machtigen stormen op mij aan. |
Neque iniquitas mea, neque peccatum meum, Domine: * sine iniquitate cucurri, et direxi. |
Niet mijn ongerechtigheid is het, noch mijn zonde, Heer; * zonder ongerechtigheid ging ik mijn weg, zonder wijken. |
Exsurge in occursum meum, et vide: * et tu, Domine, Deus virtutum, Deus Israël, |
Rijs op, snel mij te hulp en zie; * Gij, Heer, God der legerscharen, God van Israël. |
Intende ad visitandas omnes gentes: * non miserearis omnibus, qui operantur iniquitatem. |
Maak U op alle heidenen te kastijden, * zonder ontferming jegens allen die boosheid bedrijven. |
Convertentur ad vesperam: et famem patientur ut canes, * et circuibunt civitatem. |
In de avond keren zij weder, en hongeren als honden, * en sluipen door de stad. |
Ecce loquentur in ore suo, et gladius in labiis eorum: * quoniam quis audivit? |
Zie, zij smalen met hun mond, en een zwaard is op hun lippen; * want wie kan het horen? |
Et tu, Domine, deridebis eos: * ad nihilum deduces omnes gentes. |
Maar Gij, Heer, belacht hen, * Gij spot met alle heidenen. |
Fortitudinem meam ad te custodiam, quia, Deus, susceptor meus es: * Deus meus, misericordia ejus praeveniet me. - |
Mijn sterkte, op U stel ik mijn hoop; want Gij, o God, zijt mijn toevlucht; * de ontferming van mijn God zal mij bijstaan. - |
Deus ostendet mihi super inimicos meos, ne occidas eos: * nequando obliviscantur populi mei. |
God zal mij de ondergang van mijn vijanden tonen; maar dood hen niet, * opdat mijn volk het niet vergete. |
Disperge illos in virtute tua: * et depone eos, protector meus, Domine: |
Verstrooi hen in uw macht, * en vel hen neder, Heer, mijn beschermer. |
Delictum oris eorum, sermonem labiorum ipsorum: |
Een misdaad van hun mond is elk woord van hun lippen; * mo- |
| |
| |
gen zij worden gevangen in hun hoogmoed. |
* et comprehendantur in superbia sua. |
Hun vervloeking en leugen worden uitgesproken bij de voleinding, * bij de gramschap der voleinding, en zij zullen niet meer zijn. |
Et de exsecratione et mendacio annuntiabuntur in consummatione: * in ira consummationis, et non erunt. |
Zij zullen weten, dat God heerst over Jacob, * en over de eiden der aarde. |
Et scient quia Deus dominabitur Jacob: * et finium terrae. |
In de avond keren zij weder, en hongeren als honden, * en sluipen door de stad. |
Convertentur ad vesperam: et famem patientur ut canes, * et circuibunt civitatem. |
Zij zwerven rond om zich te voeden; * als zij geen verzadiging vinden, grommen zij. |
Ipsi dispergentur ad manducandum: * si vero non fuerint saturati, et murmurabunt. |
Ik echter bezing uw sterkte, * en jubel in de morgen over uw ontferming. |
Ego autem cantabo fortitudinem tuam: * et exsultabo mane misericordiam tuam. |
Want Gij zijt mijn beschermer, * mijn toevlucht ten dage mijner benauwing. |
Quia factus es susceptor meus, * et refugium meum, in die tribulationis meae. |
Mijn helper, U zal ik bezingen; want Gij, God, zijt mijn beschermer; * Gij, mijn God, mijn ontferming. |
Adjutor meus, tibi psallam, quia, Deus, susceptor meus es: * Deus meus, misericordia mea. |
|
Ant. Verlos mij, Heer, van hen die tegen mij opstaan, want zij belagen mijn leven. |
Ant. Ab insurgentibus in me libera me, Domine, quia occupaverunt animam meam. |
Ant. Mijn vrienden * hebt Gij van mij vervreemd; ik ben overgeleverd, en kan niet ontkomen. |
Ant. Longe fecisti * notos meos a me: traditus sum, et non egrediebar. |
| |
Psalm 87
Wij overwegen, hoe Christus om onzentwil vrijwillig in uiterste smart en verlatenheid is geweest.
Heer, God van mijn heil, * bij dag en bij nacht roep ik voor uw aangezicht. |
Domine, Deus salutis meae: * in die clamavi, et nocte coram te. |
Moge mijn gebed voor uw aanschijn treden; * neig uw oor tot mijn smeken. |
Intret in conspectu tuo oratio mea: * inclina aurem tuam ad precem meam: |
Want mijn ziel is van rampen |
Quia repleta est malis ani- |
| |
| |
ma mea: * et vita mea inferno appropinquavit. |
verzadigd, * en mijn leven is het dodenrijk nabij. |
Aestimatus sum cum descendentibus in lacum: * factus sum sicut homo sine adjutorio, inter mortuos liber. |
Ik word gerekend onder hen die nederdalen in de groeve; * ik ben geworden als een hulpeloze man, verwijlend onder de doden; |
Sicut vulnerati dormientes in sepulcris, quorum non es memor amplius: * et ipsi de manu tua repulsi sunt. |
Gelijk verslagenen, slapend in het graf, die Gij niet langer indachtig zijt, * en die aan uw hand zijn onttrokken. |
Posuerunt me in lacu inferiori: * in tenebrosis, et in umbra mortis. |
Gij hebt mij in de diepste kuil geplaatst, * in duisternis en in de schaduw des doods. |
Super me confirmatus est furor tuus: * et omnes fluctus tuos induxisti super me. |
Zwaar drukt op mij uw gramschap, * en al uw baren doet Gij over mij stromen. |
Longe fecisti notos meos a me: * posuerunt me abominationem sibi. |
Mijn vrienden hebt Gij van mij vervreemd; * zij beschouwen mij als een gruwel voor hun ogen. |
Traditus sum, et non egrediebar: * oculi mei languerunt prae inopia. |
Ik ben overgeleverd, en kan niet ontkomen; * mijn ogen zijn verzwakt van ellende. |
Clamavi ad te, Domine, tota die: * expandi ad te manus meas. |
Ik roep tot U, o Heer, geheel de dag, * strek tot U mijn handen uit. |
Numquid mortuis facies mirabilia: * aut medici suscitabunt, et confitebuntur tibi? |
Zult Gij soms voor doden wonderen wrochten; * of zullen schimmen opstaan en U loven? |
Numquid narrabit aliquis in sepulcro misericordiam tuam, * et veritatem tuam in perditione? |
Zal iemand in het graf uw ontferming verhalen, * en uw trouw op de plaats van verderf? |
Numquid cognoscentur in tenebris mirabilia tua, * et justitia tua in terra oblivionis? |
Zal men uw wonderen erkennen in de duisternis, * en uw gerechtigheid in het land van vergetelheid? |
Et ego ad te, Domine, clamavi: * et mane oratio mea praeveniet te. |
Maar ik roep tot U, o Heer, * en in de morgen treedt mijn bede U tegen. |
Ut quid, Domine, repellis orationem meam: * avertis faciem tuam a me? |
Waarom, Heer, verstoot Gij mijn bede, * wendt Gij uw aanschijn van mij af? |
Pauper sum ego, et in laboribus a juventute mea: * exaltatus autem, humiliatus sum et conturbatus. |
Arm ben ik en in kwelling sinds mijn jeugd; * hoewel verheven, ben ik vernederd en ontsteld. |
| |
| |
Uw toorn golft over mij neder, * en uw verschrikkingen ontstellen mij; |
In me transierunt irae tuae: * et terrores tui conturbaverunt me. |
Zij omringen mij als water gans de dag, * zij omringen mij alle tegader. |
Circumdederunt me sicut aqua tota die: * circumdederunt me simul. |
Vriend en metgezel hebt Gij van mij verwijderd; * slechts duisternis is mijn bekende. |
Elongasti a me amicum et proximum: * et notos meos a miseria. |
|
Ant. Mijn vrienden hebt Gij van mij vervreemd; ik ben overgeleverd, en kan niet ontkomen. |
Ant. Longe fecisti notos meos a me; traditus sum, et non egrediebar. |
Ant. Zij belagen * de ziel van den rechtvaardige, en veroordelen onschuldig bloed. |
Ant. Captabunt * in animam justi, et sanguinem innocentem condemnabunt. |
| |
Psalm 93
Evenals de vorige psalmen passen wij ook deze smeekbede om Gods hulp toe op den lijdenden Verlosser.
God der wrake, Heer, * God der wrake, verschijn in luister; |
Deus ultionum Dominus; * Deus ultionum libere egit. |
Verhef U, rechter der aarde, * breng vergelding over de trotsen. |
Exaltare, qui judicas terram: * redde retributionem superbis. |
Hoelang nog zullen de zondaars, Heer, * hoelang nog zullen de zondaars juichen; |
Usquequo peccatores, Domine, * usquequo peccatores gloriabuntur: |
Zullen zij smalen en ongerechtigheid spreken; * zullen zij spreken, allen die onrecht doen? |
Effabuntur, et loquentur iniquitatem: * loquentur omnes qui operantur injustitiam? |
Uw volk, Heer, hebben zij vernederd, * en uw erfdeel gekweld. |
Populum tuum, Domine, humiliaverunt; * et hereditatem tuam vexaverunt. |
Weduwe en vreemdeling doden zij, * en wezen brengen zij om het leven. |
Viduam et advenam interfecerunt: * et pupillos occiderunt. |
En zij zeggen: De Heer ziet het niet, * de God van Jacob bemerkt het niet. - |
Et dixerunt: Non videbit Dominus, * nec intelliget Deus Jacob. - |
Beseft het, onverstandigen onder het volk; * en gij, dwazen, wordt toch eens verstandig; |
Intelligite, insipientes in populo: * et stulti, aliquando sapite. |
Zal Hij die het oor geplant heeft, niet horen? * of zal Hij die het oog gemaakt heeft, niet zien? |
Qui plantavit aurem, non audiet? * aut qui finxit oculum, non considerat? |
| |
| |
Qui corripit gentes, non arguet: * qui docet hominem scientiam? |
Die de volken tuchtigt, zal Hij niet kastijden, * Hij die den mens kennis leert? |
Dominus seit cogitationes hominum, * quoniam vanae sunt. - |
De Heer kent de gedachten der mensen, * dat zij ijdel zijn. - |
Beatus homo, quem tu erudieris, Domine: * et de lege tua docueris eum, |
Zalig de mens dien Gij onderricht, o Heer, * dien Gij onderwijst uit uw wet, |
Ut mitiges ei a diebus malis: * donec fodiatur peccatori fovea. |
Om hem rust te verlenen voor de dagen des onheils, * terwijl voor den zondaar de kuil wordt gedolven. |
Quia non repellet Dominus plebem suam: * et hereditatem suam non derelinquet. |
Want de Heer zal zijn volk niet verstoten, * en zijn erfdeel niet verlaten, |
Quoadusque justifia convertatur in judicium; * et qui juxta illam omnes qui recto sunt corde. - |
Totdat de rechtspraak wederkere tot gerechtigheid; * en alle oprechten van hart zullen haar volgen. - |
Quis consurget mihi adversus malignantes? * aut quis stabit mecum adversus operantes iniquitatem? |
Wie treedt voor mij op tegen de bozen, * en wie staat mij terzijde tegen hen die onrecht doen? |
Nisi quia Dominus adjuvit me: * paulo minus habitasset in inferno anima mea. |
Indien de Heer mij niet had bijgestaan, * mijn ziel zou welhaast in de onderwereld hebben gewoond. |
Si dicebam: Motus est pes meus: * misericordia tua, Domine, adjuvabat me. |
Als ik zeide: Mijn voet wankelt; * dan ondersteunde mij uw ontferming, Heer. |
Secundum multitudinem dolorum meorum in corde meo: * consolationes tuae laetificaverunt animam meam. - |
Naar de mate van mijn droefheid in mijn hart, * hebben uw vertroostingen mijn ziel verblijd. - |
Numquid adhaeret tibi sedes iniquitatis: * qui fingis laborem in praecepto? |
Hebt Gij gemeenschap met de zetel van boosheid, * die onder schijn van geboden onrecht sticht? |
Captabunt in animam justi: * et sanguinem innocentent condemnabunt. |
Zij belagen de ziel van den rechtvaardige, * en veroordelen onschuldig bloed. |
Et factus est mihi Dominus in refugium: * et Deus meus in adjutorium spei meae. |
Maar de Heer is mij tot toevlucht geworden; * en mijn God tot steun mijner verwachting. |
Et reddet illis iniquitatem |
En Hij zal hun het onrecht ver- |
| |
| |
gelden, en hen in hun boosheid doen ten onder gaan; * verdelgen zal hen de Heer onze God. |
ipsorum: et in malitia eorum disperdet eos: * disperdet illos Dominus Deus noster. |
Ant. Zij belagen de ziel van den rechtvaardige, en veroordelen onschuldig bloed. |
Ant. Captabunt in animam justi, et sanguinem innocentem condemnabunt. |
℣. Zij getuigen tegen mij met leugenachtige tongen. ℟. Zij omgeven mij met woorden van haat, en bestrijden mij zonder reden. |
℣. Locuti sunt adversum me lingua dolosa. ℟. Et sermonibus odii circumdederunt me, et expugnaverunt me gratis. |
Onze Vader... (in stilte) |
Pater noster... (secreto) |
| |
Zevende les
Uit de brief van den heiligen apostel Paulus aan de Hebreën. (4, 11-16; 5, 1-10) |
De Epistola beati Pauli Apostoli ad Hebraeos. |
Laten wij ons beijveren in te gaan tot deze rust, opdat niemand in dit voorbeeld van ongehoorzaamheid vervalle. Want het woord Gods is levend en krachtig, scherper dan enig tweesnijdend zwaard, zover doordringend dat het vaneenscheidt ziel en geest, gewrichten en merg, en rechter ook van de gedachten en neigingen van het hart. En geen schepsel is voor Hem verborgen, maar alles ligt open en bloot voor de ogen van Hem, voor wien wij rekenschap hebben af te leggen. Daar wij nu een groten Hogepriester hebben, die is doorgedrongen in de hemelen, Jesus, den Zoon van God, zo laat ons vasthouden aan de belijdenis. Want wij hebben geen Hogepriester, die niet kan meevoelen met onze zwakheden, doch een, die in alle dingen op gelijke wijze is bekoord geweest, maar zonder te zondigen. |
Festinemus ingredi in illam requiem: ut ne in idipsum quis incidat incredulitatis exemplum. Vivus est enim sermo Dei, et efficax, et penetrabilior omni gladio ancipiti: et pertingens usque ad divisionem animae ac spiritus, compagum quoque ac medullarum, et discretor cogitationum et intentionum cordis. Et non est ulla creatura invisibilis in conspectu ejus: omnia autem nuda et aperta sunt oculis ejus, ad quem nobis sermo. Habentes ergo Pontificem magnum, qui penetravit caelos, Jesum Filium Dei: teneamus confessionem. Non enim habemus Pontificem, qui non possit compati infirmitatibus nostris: tentatum autem per omnia pro similitudine absque peccato. |
| |
| |
Resp. Tradiderunt me in manus impiorum, et inter iniquos projecerunt me, et non pepercerunt animae meae: congregati sunt adversum me fortes: * Et sicut gigantes steterunt contra me. ℣. Alieni insurrexerunt adversum me, et fortes quaesierunt animam meam. - Et sicut. |
Beurtzang. Zij hebben Mij overgeleverd in de handen der goddelozen, Mij verworpen onder de bozen, en mijn leven hebben zij niet gespaard; sterken hebben tegen Mij samengespannen; * En als reuzen zijn zij tegen Mij opgestaan. ℣. Vreemdelingen hebben zich tegen Mij verheven; en sterken hebben mijn leven belaagd. - En als reuzen. |
| |
Achtste les
Adeamus ergo cum fiducia ad thronum gratiae: ut misericordiam consequamur, et gratiam inveniamus in auxilio opportuno. Omnis namque Pontifex ex hominibus assumptus, pro hominibus constituitur in iis, quae sunt ad Deum, ut offerat dona, et sacrificia pro peccatis: qui condolere possit iis, qui ignorant et errant: quoniam et ipse circumdatus est infirmitate: et propterea debet quemadmodum pro populo, ita etiam et pro semetipso offerre pro peccatis. |
Laat ons derhalve met vertrouwen naderen tot de troon van genade, opdat wij barmhartigheid ontvangen en genade vinden tot tijdige hulp. Want iedere hogepriester wordt uit de mensen genomen, en ten bate van de mensen aangesteld voor hun betrekkingen tot God, om gaven en offers te brengen voor de zonden. Hij kan toegefelijk zijn jegens onwetenden en dwalenden, daar hij ook zelf met zwakheid is omkleed. En daarom is hij verplicht zonde-offers te brengen zowel voor het volk als voor zichzelven. |
Resp. Jesum tradidit impius summis principibus sacerdotum, et senioribus populi: * Petrus autem sequebatur eum a longe, ut videret finem. ℣. Adduxerunt autem eum ad Caipham principem sacerdotum, ubi scribae et pharisaei convenerant. - Petrus autem. |
Beurtzang. De goddeloze heeft Jesus overgeleverd aan de opperpriesters en de ouderen des volks. * Petrus echter volgde Hem van verre om het einde te zien. ℣. Zij voerden Hem dan naar Caiphas, den opperpriester, waar de schriftgeleerden en farizeën waren bijeengekomen. - Petrus echter. |
| |
Negende les
Nec quisquam sumit sibi honorem, sed qui vocatur a Deo, tamquam Aaron. |
Niemand matige zich deze waardigheid aan, maar slechts hij die geroepen wordt door God, ge- |
| |
| |
lijk Aaron. Zo heeft ook Christus Zichzelf niet de eer toegekend hogepriester te worden, maar Hij die tot Hem heeft gesproken: ‘Mijn Zoon zijt Gij; heden heb Ik U verwekt.’ Zoals Hij ook op een andere plaats zegt: ‘Gij zijt priester in eeuwigheid, naar de wijze van Melchisedech.’ Tijdens zijn dagen in het vlees heeft Hij, onder luid geroep en tranen, gebeden en smekingen geofferd aan Hem, die Hem van de dood kon redden, en Hij is verhoord om wille van zijn godvrezendheid. En hoewel Hij de Zoon Gods was, heeft Hij door zijn lijden de gehoorzaamheid geleerd, en is Hij, na zijn verheerlijking, oorzaak geworden van eeuwig heil voor allen die Hem gehoorzaam zijn, daar Hij door God was uitgeroepen tot Hogepriester naar de wijze van Melchisedech. |
Sic et Christus non semetipsum clarificavit ut Pontifex fieret: sed qui locutus est ad eum: Filius meus es tu, ego hodie genui te. Quemadmodum et in alio loco dicit: Tu es sacerdos in aeternum, secundum ordinem Melchisedech. Qui in diebus carnis suae preces, supplicationesque ad eum, qui possit illum salvum facere a morte, cure clamore valido et lacrimis offerens, exauditus est pro sua reverentia. Et quidem cum esset Filius Dei, didicit ex iis, quae passus est, obedientiam: et consummatus, factus est omnibus obtemperantibus sibi causa salutis aeternae, appellatus a Deo Pontifex juxta ordinem Melchisedech. |
Beurtzang. Mijn ogen zijn verduisterd van mijn geween, want van Mij is heengegaan die Mij troostte; ziet toe, alle gij voiken, * of er een smart is gelijk aan mijn smart. ℣. O gij allen, die gaat langs de weg, aanschouwt en ziet; - Of er een smart is gelijk aan mijn smart. - Mijn ogen. (tot aan ℣.) |
Resp. Caligaverunt oculi mei a fletu meo: quia elongatus est a me, qui consolabatur me: Videte, omnes populi, * Si est dolor similis sicut dolor meus. ℣. O vos omnes, qui transitis per viam, attendite et videte. - Si est dolor similis sicut dolor meus. - Caligaverunt. (usque ad ℣.) |
Indien de Lauden niet onmiddellijk volgen, besluit men de Metten met het gebed Respice, blz. 684.
|
|