| |
De tweede nachtwake
Ant. Liberavit Dominus * pauperem a potente, et inopem, cui non erat adjutor. |
Ant. Bevrijd heeft de Heer * den arme van den verdrukker, den arme die geen helper heeft. |
| |
Psalm 71
Zo duidelijk spreekt deze psalm over de heerlijkheid van den Messias en over de verlossing die in Hem is beloofd, dat ook de Joden hem nimmer uitsluitend op koning Salomon hebben toegepast.
Deus, judicium tuum regi da: * et justitiam tuam filio regis: |
God, geef uw rechtsmacht aan den Koning, * en uw gerechtigheid aan den Zoon van den Koning, |
Judicare populum tuum in justitia, * et pauperes tuos in judicio. |
Opdat Hij uw volk besture in rechtvaardigheid * en uw armen volgens recht. |
Suscipiant montes pacem populo: * et colles justitiam. |
Dat de bergen vrede brengen aan het volk, * en de heuvelen gerechtigheid. |
| |
| |
Hij zal recht verschaffen aan de verdrukten van het volk, en redding brengen aan de kinderen der verdrukten, * maar vernedering voor den onderdrukker. |
Judicabit pauperes populi, et salvos faciet filios pauperum: * et humiliabit calumniatorem. |
En Hij zal stand houden zolang als de zon, * en met de maan, van geslacht tot geslacht. |
Et permanebit cum sole, et ante lunam, * in generatione et generationem. |
Hij zal nederdalen als regen op een vacht * en als druppels die druppelen ter aarde. |
Descendet sicut pluvia in vellus: * sicut stillicidia stillantia super terram. |
Ontspruiten zal in zijn dagen gerechtigheid en overvloed van vrede, * totdat de maan ophoudt te schijnen. |
Orietur in diebus ejus justitia, et abundantia pacis: * donec auferatur luna. |
En heersen zal Hij van zee tot zee, * van de stroom tot aan de grenzen der aarde. |
Et dominabitur a mari usque ad mare: * et a flumine usque ad terminos orbis terrarum. |
Voor Hem zullen de Ethiopiërs zich nederwerpen * en zijn vijanden kussen de aarde. |
Coram illo procident Aethiopes: * et inimici ejus terram lingent. |
De koningen van Tharsis en de eilanden bieden hun gaven; * de koningen van Arabië en Saba brengen hun geschenken aan. |
Reges Tharsis, et insulae munera offerent: * reges Arabum et Saba dona adducent. |
En aanbidden zullen Hem alle vorsten der aarde; * alle volkeren zullen Hem dienen. |
Et adorabunt eum omnes reges terrae: * omnes gentes servient ei: |
Want Hij zal den arme bevrijden van den verdrukker, * den arme die geen helper heeft. |
Quia liberabit pauperem a potente: * et pauperem, cui non erat adjutor. |
Over den arme en den zwakke zal Hij zich ontfermen, * en de zielen der armen verlossen. |
Parcet pauperi et inopi: * et animas pauperum salvas faciet. |
Van woeker en onrecht zal Hij hen verlossen, * en hun naam is voor Hem in ere. |
Ex usuris et iniquitate redimet animas eorum: * et honorabile nomen eorum coram illo. |
Hij zal leven, en van het goud van Arabië zal men Hem geven, en altijd zal men om Zijnentwil aanbidden; * geheel de dag zal men Hem zegenen. |
Et vivet, et dabitur ei de auro Arabiae, et adorabunt de ipso semper: * tota die benedicent ei. |
En overvloed van koren zal er zijn op aarde, op de toppen der bergen; hoger dan de Libanon verheft zich zijn vrucht; * en de |
Et erit firmamentum in terra in summis montium, superextolletur super Libanum fructus ejus: * et |
| |
| |
florebunt de civitate sicut foenum terrae. |
bewoners der steden zullen bloeien als het gras op de velden. |
Sit nomen ejus benedictum in saecula: * ante solem permanet nomen ejus. |
Zijn Naam zij gezegend voor eeuwig; * als de zon moge duren zijn Naam. |
Et benedicentur in ipso omnes tribus terrae: * omnes gentes magnificabunt eum. |
In Hem worden gezegend alle stammen der aarde; * alle volken zullen Hem prijzen. |
Benedictus Dominus, Deus Israël, * qui facit mirabilia solus: |
Gezegend zij de Heer, de God van Israël, * die wonderen doet, Hij alleen. |
Et benedictum nomen majestatis ejus in aeternum: * et replebitur majestate ejus omnis terra: fiat, fiat. |
En de Naam zijner majesteit zij gezegend voor eeuwig; * en van zijn heerlijkheid worde vervuld geheel de aarde. Amen, amen. |
|
Ant. Liberavit Dominus pauperem a potente, et inopem, cui non erat adjutor. |
Ant. Bevrijd heeft de Heer den arme van den verdrukker, den arme die geen helper heeft. |
|
Ant. Cogitaverunt impii, * et locuti sunt nequitiam: iniquitatem in excelso locuti sunt. |
Ant. De goddelozen denken * en spreken boosheid; zij dreigen uit de hoogte met verdrukking. |
| |
Psalm 72
In deze wijsheidspsalm geeft de dichter de oplossing van het raadsel betreffende de voorspoed der zondaars. Hun voorspoed gaat voorbij, maar het erfdeel dat de rechtvaardigen van God ontvangen, blijft in eeuwigheid. Immer zijn zij in Gods hand, en daarom verkondigen zij dankbaar de werken des Heren, welke ons in het Pascha van Christus volledig zijn geopenbaard.
Quam bonus Israël Deus, * his, qui recto sunt corde! |
Hoe goed is God voor Israël, * voor hen die oprecht zijn van hart. |
Mei autem pene moti sunt pedes: * pene effusi sunt gressus mei. |
Bijna wankelden mijn voeten, * bijna gleden mijn voetstappen uit; |
Quia zelavi super iniquos, * pacem peccatorum videns. |
Omdat ik afgunstig was op de bozen, * toen ik de vrede der zondaren zag. |
Quia non est respectus morti eorum: * et firmamentum in plaga eorum. |
Want zij zijn hun dood niet indachtig, * en ongebroken is hun kracht. |
In labore hominum non sunt, * et cum hominibus non flagellabuntur: |
Zij delen niet in de zorgen der mensen, * en met de mensen worden zij niet getuchtigd. |
Ideo tenuit eos superbia, * |
Daarom houdt hen de hoog- |
| |
| |
moed gevangen, * zijn zij bekleed met hun misdaad en boosheid. |
operti sunt iniquitate et impietate sua. |
Hun ongerechtigheid komt uit het vet naar voren, * hun hart loopt over van begeerten. |
Prodiit quasi ex adipe iniquitas eorum: * transierunt in affectum cordis. |
Hun denken en spreken is boosheid, * zij dreigen uit de hoogte met verdrukking. |
Cogitaverunt, et locuti sunt nequitiam: * iniquitatem in excelso locuti sunt. |
Zij zetten hun mond op tegen de hemel, * en hun tong dwaalt over de aarde. - |
Posuerunt in caelum os suum: * et lingua eorum transivit in terra. - |
Daarom loopt mijn volk hen na, * want volheid van dagen wordt in hen gevonden. |
Ideo convertetur populus meus hic; * et dies pleni invenientur in eis. |
En zij zeggen: ‘Hoe zou God het weten, * is er geen kennis bij den Allerhoogste?’ |
Et dixerunt: Quomodo scit Deus, * et si est scientia in excelso? |
Zie, zo vergaat het den zondaars: zij hebben overvloed op de wereld * en verwerven zich rijkdom. |
Ecce ipsi peccatores, et abundantes in saeculo, * obtinuerunt divitias. |
En ik zeide: Heb ik dan om niet mijn hart gereinigd * en onder de onschuldigen mijn handen gewassen? |
Et dixi: Ergo sine causa justificavi cor meum, * et lavi inter innocentes manus meas: |
Ik word getuchtigd de gehele dag, * en iedere morgen is er mijn kastijding. |
Et fui flagellatus tota die, * et castigatio mea in matutinis. |
Als ik had gezegd: Zo zal ik spreken, * zie, dan verwierp ik het geslacht van uw zonen. |
Si dicebam: Narrabo sic: * ecce nationem filiorum tuorum reprobavi. |
Ik dacht na om dit te bevatten, * maar het bleef mij een kwelling, |
Existimabam ut cognoscerem hoc, * labor est ante me: |
Totdat ik doordrong in Gods heiligdom, * en acht sloeg op hun einde. - |
Donec intrem in Sanctuarium Dei: * et intelligam in novissimis eorum. - |
Waarlijk, Gij hebt hen geplaatst op glibberige bodem, * hen terneder geworpen terwijl zij zich verheffen. |
Verumtamen propter dolos posuisti eis: * dejecisti eos dum allevarentur. |
Hoe zijn zij tot verlatenheid gekomen, en eensklaps bezweken, * omgekomen om wille van hun boosheid. |
Quomodo facti sunt in desolationem, subito defecerunt: * perierunt propter iniquitatem suam. |
Als een droombeeld van wie ontwaken, Heer, * zult Gij in |
Velut somnium surgentium, Domine, * in civitate |
| |
| |
tua imaginem ipsorum ad nihilum rediges. |
uw stad hun beeld doen vervliegen. |
Quia inflammatum est cor meum, et renes mei commutati sunt: * et ego ad nihilum redactus sum, et nescivi. |
Toen mijn hart was ontstoken en mijn nieren waren ontsteld, * toen ik tot niets was geworden en zonder verstand, |
Ut jumentum factus sum apud te: * et ego semper tecum. |
Was ik voor U als een redeloos dier; * maar ik was bestendig bij U. |
Tenuisti manum dexteram meam: et in voluntate tua deduxisti me, * et cum gloria suscepisti me. |
Gij vat mijn rechterhand, en leidt mij volgens uw wil, * en neemt mij op met ere. |
Quid enim mihi est in caelo? * et a te quid volui super terram? |
Want wat heb ik in de hemel, * en wat verlang ik op aarde buiten U? |
Defecit caro mea, et cor meum: * Deus cordis mei, et pars mea Deus in aeternum. |
Mijn vlees en mijn hart bezwijken; * de God mijns harten en mijn erfdeel is God in eeuwigheid. |
Quia ecce, qui elongant se a te, peribunt: * perdidisti omnes, qui fornicantur abs te. |
Want zie, wie verre van U dwalen, gaan te gronde; * Gij vernietigt allen die wijken van uw dienst. |
Mihi autem adhaerere Deo bonum est: * ponere in Domino Deo spem meam: |
Mij echter is het goed bij God te zijn, * mijn verwachting te stellen in den Heer God, |
Ut annuntiem omnes praedicationes tuas, * in portis filiae Sion. |
Om al uw werken te verkondigen * in de poorten van de dochter van Sion. |
|
Ant. Cogitaverunt impii, et locuti sunt nequitiam: iniquitatem in excelso locuti sunt. |
Ant. De goddelozen denken en spreken boosheid; zij dreigen uit de hoogte met verdrukking. |
|
Ant. Exsurge, Domine, * et judica causam meam. |
Ant. Rijs op, o Heer, * en voer mijn rechtsgeding. |
| |
Psalm 73
Een klacht van de Joden, die in de ballingschap de verwoesting van Sion gedenken. Zij bidden tot God, den machtigen Schepper der aarde, zijn Verbond indachtig te zijn. - Wij herdenken in deze psalm hoe Christus, evenals het heiligdom van Jerusalem, door zijn vijanden ten gronde wordt gericht, maar hoe God ons het heil van zijn Gezalfde in een nieuw Verbond doet kennen.
Ut quid, Deus, repulisti in finem: * iratus est furor |
Waarom, o God, hebt Gij verstoten voor immer, * is uw |
| |
| |
toorn ontbrand tegen de schapen uwer weide? |
tuus super oves pascuae tuae? |
Wees indachtig uw gemeente, * welke uw eigendom was van den beginne. |
Memor esto congregationis tuae, * quam possedisti ab initio. |
Gij hebt haar verlost als de stam van uw erfdeel, * de berg Sion, die Gij tot woon hebt genomen. |
Redemisti virgam hereditatis tuae: * mons Sion, in quo habitasti in eo. |
Hef uw handen tegen hun trotsheid zonder einde; * hoe grote schanddaden heeft de vijand in het heiligdom aangericht. |
Leva manus tuas in superbias eorum in finem: * quanta malignatus est inimicus in sancto! |
Gepraald hebben zij die U haten * midden in uw feestgetij. |
Et gloriati sunt qui oderunt te: * in medio solemnitatis tuae. |
Zij hebben er hun tekenen ten zegeteken opgericht, * zonder acht te geven, op poorten en tinne. |
Posuerunt signa sua, signa: * et non cognoverunt sicut in exitu super summum. |
Zoals in een dicht woud hebben zij met bijlen uitgehakt zijn deuren altegader, * met bijl en aks hebben zij ze neergeveld. |
Quasi in silva lignorum securibus exciderunt januas ejus in idipsum: * in securi et ascia dejecerunt eam. |
Zij hebben uw heiligdom in brand gestoken, * de tabernakel van uw Naam tot de grond ontwijd. |
Incenderunt igni Sanctuarium tuum: * in terra polluerunt tabernaculum nominis tui. |
Zij zeiden in hun hart, geheel hun ras tezamen: * Laat ons alle feesten Gods doen staken in het land. |
Dixerunt in corde suo cognatio eorum simul: * Quiescere faciamus omnes dies festos Dei a terra. |
Wij zien geen tekens meer, niet langer is er een profeet; * niemand onder ons kan zeggen: hoelang nog. |
Signa nostra non vidimus, jam non est propheta: * et nos non cognoscet amplius. |
Hoelang, o God, zal nog de vijand honen; * zal de tegenstander uw Naam voor altijd tergen? |
Usquequo, Deus, improperabit inimicus: * irritat adversarius nomen tuum in finem? |
Waarom trekt Gij uw hand terug, * en houdt Gij uw rechterhand verborgen in uw boezem? - |
Ut quid avertis manum tuam, et dexteram tuam,* de medio sinu tuo in finem? - |
Toch is God onze Koning van eeuwigheid; * Hij heeft verlossing bewerkt in het midden der aarde. |
Deus autem Rex noster ante saecula: * operatus est salutem in medio terrae. |
Gij hebt de zee bevestigd in uw |
Tu confirmasti in virtute |
| |
| |
tua mare: * contribulasti capita draconum in aquis. |
kracht, * de koppen der draken in het water verpletterd. |
Tu confregisti capita draconis: * dedisti eum escam populis Aethiopum. |
Gij hebt de koppen van Leviathan verbrijzeld, * en hem den volken van Ethiopië tot spijs gegeven. |
Tu dirupisti fontes et torrentes: * tu siccasti fluvios Ethan. |
Gij hebt de bronnen en beken opengebroken; * Gij hebt drooggemaakt de stromen van Ethan. |
Tuus est dies, et tua est nox: * tu fabricatus es auroram et solem. |
U behoort de dag en U de nacht; * Gij hebt dageraad en zon gemaakt. |
Tu fecisti omnes terminos terrae; * aestatem et ver tu plasmasti ea. |
Gij hebt alle grenzen der aarde vastgesteld; * zomer en lente, Gij hebt ze gevormd. |
Memor esto hujus, inimicus improperavit Domino: * et populus insipiens incitavit nomen tuum. |
Wees dit indachtig; de vijand hoont U, Heer, * en een verdwaasd volk versmaadt uw Naam. |
Ne tradas bestiis animas confitentes tibi, * et animas pauperum tuorum ne obliviscaris in finem. |
Lever niet aan de beesten uit de zielen die U prijzen, * en vergeet de zielen van uw armen niet voor immer. |
Respice in testamentum tuum: * quia repleti sunt, qui obscurati sunt terrae domibus iniquitatum. |
Geef acht op uw verbond; * want vol zijn de duistere plaatsen des lands van huizen vol onrecht. |
Ne avertatur humilis factus confusus: * pauper et inops laudabunt nomen tuum. |
Laat de onderdrukte niet beschaamd terugkeren; * de arme en de ellendige zullen prijzen uw Naam. |
Exsurge, Deus, judica causam tuam: * memor esto improperiorum tuorum, eorum quae ab insipiente sunt tota die. |
Rijs op, o God, en voer uw rechtsgeding, * wees indachtig de beschimpingen die de dwaze U aandoet gans de dag. |
Ne obliviscaris voces inimicorum tuorum: * superbia eorum, qui te oderunt, ascendit semper. |
Vergeet het tieren van uw vijanden niet; * de hoogmoed van hen, die U haten, stijgt bestendig. |
|
Ant. Exsurge, Domine, et judica causam meam. |
Ant. Rijs op, o Heer, en voer mijn rechtsgeding. |
℣. Deus meus, eripe me de manu peccatoris. ℟. Et de manu contra legem agentis et iniqui. |
℣. Mijn God, ontruk mij uit de hand van den zondaar. ℟. En uit de hand van wie uw wet veracht en onrecht doet. |
|
Pater noster... (secreto) |
Onze Vader... (in stilte) |
| |
| |
| |
Vierde les
Uit de verhandeling van den heiligen bisschop Augustinus over de psalmen. (over psalm 54) |
Ex Tractatu sancti Augustini Episcopi super Psalmos. |
‘Verhoor, God, mijn gebed, en veracht mijn smeken niet; luister naar mij en verhoor mij.’ Dit zijn woorden van iemand die zich aftobt, die gekweld wordt en in nood verkeert. Hij bidt in zijn grote lijden, en verlangt van het kwaad te worden verlost. Ons blijft over te zien in welk kwaad hij zich bevindt; en als hij dit begint te verhalen, erkennen wij dat ook wij in die toestand verkeren; opdat wij, één in zijn kwelling, ook één met hem zouden zijn in het gebed. ‘Ik ben bedroefd, zegt hij, in mijn bekommernis, en ik ben ontsteld.’ Waarom is hij bedroefd? Waarom is hij ontsteld? In mijn bekommernis, zegt hij. Hij heeft gesproken over de boze mensen die hem doen lijden; dit lijden vanwege de boze mensen noemt hij zijn bekommernis. Denkt niet, dat de boze mensen zonder reden in deze wereld zijn, en dat God door hen niets goeds bewerkt. Iedere boze leeft ofwel om zich te beteren; ofwel hij leeft opdat de vrome door hem zou worden beproefd. |
Exaudi, Deus, orationem meam, et ne despexeris deprecationem meam: intende mihi, et exaudi me. Satagentis, solliciti, in tribulatione positi, verba sunt ista. Orat multa patiens, de malo liberari desiderans. Superest ut videamus in quo malo sit: et cum dicere coeperit, agnoscamus ibi nos esse: ut communicata tribulatione, conjungamus orationem. Contristatus sum, inquit, in exercitatione mea, et conturbatus sum. Ubi contristatus? Ubi conturbatus? In exercitatione mea, inquit. Homines malos, quos patitur, commemoratus est: eamdemque passionem malorum hominum exercitationem suam dixit. Ne putetis gratis esse malos in hoc mundo, et nihil boni de illis agere Deum. Omnis malus aut ideo vivit, ut corrigatur; aut ideo vivit, ut per illum bonus exerceatur. |
Beurtzang. Mijn vriend heeft Mij overgeleverd door het teken van een kus; Dien ik kussen zal, Hij is het, grijpt Hem. Dit misdadig teken gaf hij, die door een kus een moord heeft bedreven. * De ongelukkige heeft de bloedprijs weggeworpen, en zich ten laatste aan een strop verhangen. ℣. Het zou hem goed |
Resp. Amicus meus osculi me tradidit signo: Quem osculatus fuero, ipse est, tenete eum: hoc malum fecit signum, qui per osculum adimplevit homicidium. * Infelix praetermisit pretium sanguinis, et in fine laqueo se suspendit. ℣. Bonum erat ei, si natus |
| |
| |
non fuisset homo ille. - Infelix. |
zijn geweest, zo deze mens niet ware geboren. - De ongelukkige. |
| |
Vijfde les
Utinam ergo qui nos modo exercent, convertantur, et nobiscum exerceantur: tamen quamdiu ita sunt ut exerceant, non eos oderimus: quia in eo quod malus est quis eorum, utrum usque in finem perseveraturus sit, ignoramus. Et plerumque cum tibi videris odisse inimicum, fratrem odisti, et nescis. Diabolus, et angeli ejus in Scripturis sanctis manifestati sunt nobis, quod ad ignem aeternum sint destinati. Ipsorum tantum desperanda est correctio, contra quos habemus occultam luctam: ad quam luctam nos armat Apostolus, dicens: Non est nobis colluctatio adversus carnem et sanguinem: id est, non adversus homines, quos videtis, sed adversus principes, et potestates, et rectores mundi, tenebrarum harum. Ne forte cum dixisset, mundi, intelligeres daemones esse rectores caeli et terrae. Mundi dixit, tenebrarum harum: mundi dixit, amatorum mundi: mundi dixit, impiorum et iniquorum: mundi dixit, de quo dicit Evangelium: Et mundus eum non cognovit. |
Mochten zij dan, die ons nu beproeven, zich bekeren en tezamen met ons worden beproefd. Nochtans, zolang zij zó zijn dat zij beproeven, laten wij hen niet haten; want wij weten niet of iemand hunner in zijn boosheid zal volharden ten einde toe. En dikwijls, als gij een vijand schijnt te haten, haat gij een broeder zonder het te weten. Over den duivel en zijn engelen is ons in de heilige Schriften geopenbaard, dat zij tot het eeuwige vuur zijn verwezen. Slechts aan de bekering van hen moeten wij wanhopen, tegen wie wij de heimelijke strijd voeren. Tot deze strijd is het, dat de apostel ons wapent, als hij zegt: ‘Niet tegen vlees en bloed hebben wij te strijden’, dit is: niet tegen de mensen die gij ziet, ‘maar tegen de vorsten en machten en bestuurders van de wereld dezer duisternis’. Opdat gij, als hij gezegd had: van de wereld, niet zoudt menen dat de duivelen de bestuurders zijn van hemel en aarde. Hij zegt: van de wereld dezer duisternis; van de wereld, dit is van de minnaars der wereld; van de wereld, dit is van bozen en ongerechtigen; van die wereld, waarvan het Evangelie zegt: ‘En de wereld heeft Hem niet erkend’. |
Resp. Judas mercator pessimus osculo petiit Dominum: ille ut agnus innocens non negavit Judae osculum: * Denariorum |
Beurtzang. Judas, de inboze handelaar, zocht den Heer te kussen: Deze, het onschuldige lam, heeft de kus van Judas niet geweigerd. * Voor een aantal |
| |
| |
zilverlingen heeft hij Christus aan de Joden overgeleverd. ℣. Het ware hem beter geweest, zo hij niet zou zijn geboren. - Voor een aantal. |
numero Christum Judaeis tradidit. ℣. Melius illi erat, si natus non fuisset. - Denariorum. |
| |
Zesde les
‘Want ik heb in de stad ongerechtigheid en wederspannigheid gezien.’ Beschouw de heerlijkheid van het kruis zelf. Thans prijkt op het voorhoofd der koningen dat kruis, hetwelk de vijanden hebben gesmaad. Zijn uitwerking heeft zijn kracht bewezen: Hij heeft de wereld niet bedwongen door het staal, maar door het hout. Het hout des kruises scheen den vijanden slechts hoon waardig, en staande voor dit hout schudden zij het hoofd en zeiden: ‘Als Hij de Zoon Gods is, laat Hij afdalen van het kruis’. Hij strekte zijn handen uit tot een volk, dat niet geloofde en tegensprak. Want als rechtvaardig is hij die leeft uit het geloof, dan is ongerechtig wie geen geloof bezit. Wanneer de psalmist hier dus ‘ongerechtigheid’ zegt, versta het dan van het ongeloof. De Heer derhalve zag in de stad ongerechtigheid en wederspannigheid, en Hij strekte zijn handen uit tot een volk, dat niet geloofde en tegensprak. En toch wachtte Hij ook op hen en zeide: ‘Vader, vergeef het hun; want zij weten niet wat zij doen’. |
Quoniam vidi iniquitatem et contradictionem in civitate. Attende gloriam crucis ipsius. Jam in fronte regum crux illa fixa est, cui inimici insultaverunt. Effectus probavit virtutem: domuit orbem non ferro, sed ligno. Lignum crucis contumeliis dignum visum est inimicis, et ante ipsum lignum stantes caput agitabant, et dicebant: Si Filius Dei est, descendat de cruce. Extendebat ille manus suas ad populum non credentem, et contradicentem. Si enim justus est, qui ex fide vivit; iniquus est, qui non habet fidem. Quod ergo hic ait, iniquitatem: perfidiam intellige. Videbat ergo Dominus in civitate iniquitatem et contradictionem, et extendebat manus suas ad populum non credentem, et contradicentem: et tamen et ipsos exspectans dicebat: Pater, ignosce illis, quia nesciunt quid faciunt. |
Beurtzang. Een van mijn leerlingen zal Mij heden verraden. Wee hem, door wien Ik verraden zal worden. * Het ware hem beter geweest, zo hij niet zou zijn geboren. ℣. Wie de hand met Mij in de schotel steekt, hij zal Mij overleveren in de handen |
Resp. Unus ex discipulis meis tradet me hodie: Vae illi per quem tradar ego: * Melius illi erat, si natus non fuisset. ℣. Qui intingit mecum manum in paropside, hic me traditurus est in manus peccatorum. - |
| |
| |
Melius illi erat, si natus non fuisset. - Unus ex discipulis. (usque ad ℣.) |
der zondaars. - Het ware hem beter geweest, zo hij niet zou zijn geboren. - Een van mijn leerlingen. (tot aan ℣.) |
|
|