| |
De metten
In vele kerken zingt men de Nachtwaken, onmiddellijk gevolgd door de Lauden, van Witte Donderdag, Goede Vrijdag en Paaszaterdag (de eerste twee dagen op de voorafgaande avonden, op Zaterdag vroeg in de morgen). Wegens de bijzondere gebruiken, welke gedurende de middeleeuwen allerwegen werden ingevoerd, noemt men deze dienst de Donkere Metten. In het koor der kerk worden voor de aanvang van de Metten op de twee bovenzijden van een driehoekige standaard vijftien brandende kaarsen geplaatst. Na iedere psalm van Metten en Lauden wordt er een uitgedoofd; tijdens de lofzang Benedictus dooft men bovendien de zes kaarsen op het altaar. Hierdoor wordt de droefheid en de duisternis verzinnebeeld, die bij het lijden des Heren over de aarde zijn gekomen, of ook wel de vrees van de leerlingen, die hun Heer toen de een na den ander hebben verlaten. Aan het einde van de lofzang Benedictus wordt de brandende kaars, welke op de top van de standaard is achtergebleven (en die een symbool is van Christus) achter het altaar verborgen, en worden alle andere lichten in de kerk gedoofd. Na het slotgebed van de Lauden wordt deze brandende kaars weer te voorschijn gebracht. Daarbij maakt men enig geraas, ter herinnering aan de verschijnselen die Christus' verheerlijking door het kruis en door de verrijzenis hebben vergezeld.
De getijden van de laatste dagen der Goede Week hebben een uiterst primitieve structuur behouden. Zij beginnen onmiddellijk met de eerste antifoon, en bevatten geen hymne, kapittel of zegeningen. Wel bidt men voor de aanvang in stilte Onze Vader, Wees gegroet en Ik geloof in God.
| |
De eerste nachtwake
Ant. |
Ant. |
ZELUS domus tuae * comedit me, et opprobria exprobrantium tibi ceciderunt super me. |
DE ijver voor uw huis * heeft mij verteerd, en de smaad van wie U smaden valt op mij neder. |
| |
Psalm 68
Een groot gedeelte van de drie psalmen van de eerste Nachtwake passen wij toe op onzen Heer, die evenals koning David door vijanden wordt vervolgd, en door den Vader schijnt te zijn verlaten. Ook wij kunnen deze klaagzangen tot de onze maken, daar wij door onzichtbare vijanden van
| |
| |
alle zijden worden benauwd. - Aan het einde van psalm 68 verheerlijken wij het geheim van de Verlossing, het heil zonder einde dat ons in het Pascha van de nieuwe wet is geschonken.
Verlos mij, God, * want het water is gestegen tot mijn lippen; |
Salvum me fac, Deus: * quoniam intraverunt aquae usque ad animam meam. |
Ik ben gevangen in het slijk van de afgrond, * en daar is geen vaste grond. |
Infixus sum in limo profundi: * et non est substantia. |
Ik ben gekomen in de diepte der zee, * en een stormvloed heeft mij overspoeld. |
Veni in altitudinem maris: * et tempestas demersit me. |
Afgemat ben ik door mijn roepen, mijn keel is hees; * mijn ogen zijn bezweken, terwijl ik hoop op mijn God. |
Laboravi clamans, raucae factae sunt fauces meae: * defecerunt oculi mei, dum spero in Deum meum. |
Talrijker dan de haren van mijn hoofd * zijn zij die mij onverdiend haten. |
Multiplicati sunt super capillos capitis mei, * qui oderunt me gratis. |
Machtig zijn zij die mij vervolgen, die mij zonder grond bestrijden; * ik moet hun betalen, wat ik niet heb geroofd. - |
Confortati sunt qui persecuti sunt me inimici mei injuste: * quae non rapui, tunc exsolvebam. - |
God, Gij kent mijn onverstand, * en mijn zonden zijn U niet verborgen. |
Deus, tu scis insipientiam meam: * et delicta mea a te non sunt abscondita. |
Laten om mij niet beschaamd worden wie naar U uitzien, Heer, * Gij, Heer der legerscharen; |
Non erubescant in me qui exspectant te, Domine, * Domine virtutum. |
Laten om mij niet te schande worden * wie U zoeken, God van Israël. |
Non confundantur super me * qui quaerunt te, Deus Israël. |
Want om Uwentwil verdraag ik smaad, * overdekt schaamte mijn aangezicht; |
Quoniam propter te sustinui opprobrium: * operuit confusio faciem meam. |
Ben ik een vreemdeling geworden voor mijn broeders, * een onbekende voor de zonen mijner moeder. |
Extraneus factus sum fratribus meis, * et peregrinus filiis matris meae. |
Want de ijver voor uw huis heeft mij verteerd, * en de smaad van wie U smaden valt op mij neder. |
Quoniam zelus domus tuae comedit me: * et opprobria exprobrantium tibi ceciderunt super me. |
Ik heb mijn ziel omhuld met vasten, * en zelfs dat is mij tot smaad geworden. |
Et operui in jejunio animam meam: * et factum est in opprobium mihi. |
Een boetekleed nam ik tot ge- |
Et posui vestimentum me- |
| |
| |
um cilicium: * et factus sum illis in parabolam. |
waad, * en ik werd hun tot een spreekwoord. |
Adversum me loquebantur, qui sedebant in porta: * et in me psallebant qui bibebant vinum. - |
Die in de poort zitten, roeren de mond tegen mij; * en de slempers zingen op mij een spotlied. - |
Ego vero orationem meam ad te, Domine: * tempus beneplaciti, Deus. |
Maar ik richt mijn gebed tot U, o Heer; * het is de tijd van welgevallen, God. |
In multitudine misericordiae tuae exaudi me, * in veritate salutis tuae: |
In de rijkdom van uw ontferming verhoor mij, * in de trouw van uw bijstand. |
Eripe me de luto, ut non infigar: * libera me ab iis, qui oderunt me, et de profundis aquarum. |
Ontruk mij uit het slijk, dat ik niet verzinke; * bevrijd mij van hen die mij haten, en uit de diepte des waters. |
Non me demergat tempestas aquae, neque absorbeat me profundum: * neque urgeat super me puteus os suum. |
Laat de watervloed mij niet overstromen, noch de diepte mij verzwelgen, * noch de put zijn mond boven mij sluiten. |
Exaudi me, Domine, quoniam benigna est misericordia tua: * secundum multitudinem miserationum tuarum respice in me. |
Verhoor mij, Heer, want vol goedheid is uw ontferming; * naar de overmaat uwer barmhartigheid zie op mij neder. |
Et ne avertas faciem tuam a puero tuo: * quoniam tribulor, velociter exaudi me. |
En wend uw gelaat niet af van uw dienaar; * nu ik word gekweld, verhoor mij zonder dralen. |
Intende animae meae, et libera eam: * propter inimicos meos eripe me. |
Zie toe op mijn ziel en verlos haar; * om wille mijner vijanden red mij. |
Tu scis improperium meum, et confusionem meam, * et reverentiam meam. |
Gij kent mijn hoon, * mijn schande en beschaming; |
In conspectu tuo sunt omnes qui tribulant me, * improperium exspectavit cor meum, et miseriam. |
Voor uw aangezicht zijn allen die mij kwellen. * Mijn hart is gebroken door smaad en ellende; |
Et sustinui qui simul contristaretur, et non fuit: * et qui consolaretur, et non inveni. |
Ik zag uit naar een die medelijden had, maar er was er geen, * naar een die zou troosten, maar ik heb hem niet gevonden. |
Et dederunt in escam meam fel: * et in siti mea potaverunt me aceto. - |
Zij gaven mij gal tot spijs, * en in mijn dorst hebben zij mij gelaafd met azijn. - |
Fiat mensa eorum coram |
Hun tafel worde hun ten val, * |
| |
| |
tot vergelding en tot struikelblok. |
ipsis in laqueum, * et in retributiones, et in scandalum. |
Mogen hun ogen duister worden, zodat zij niet zien; * en doe hun rug bestendig wankelen. |
Obscurentur oculi eorum ne videant: * et dorsum eorum semper incurva. |
Stort over hen uw gramschap uit, * en moge de woede van uw toorn hen overweldigen. |
Effunde super eos iram tuam: * et furor irae tuae comprehendat eos. |
Hun woning worde een woestenij, * en hun tent blijve zonder bewoner. |
Fiat habitatio eorum deserta: * et in tabernaculis eorum non sit qui inhabitet. |
Want dien Gij hebt geslagen, hebben zij vervolgd; * en de smart van mijn wonden hebben zij vergroot. |
Quoniam quem tu percussisti, persecuti sunt: * et super dolorem vulnerum meorum addiderunt. |
Voeg schuld nog bij hun schuld, * en dat zij niet binnengaan tot uw gerechtigheid. |
Appone iniquitatem super iniquitatem eorum: * et non intrent in justitiam tuam. |
Dat zij worden uitgewist uit het boek der levenden, * en met de rechtvaardigen niet worden opgeschreven. - |
Deleantur de libro viventium: * et cum justis non scribantur. - |
Ik ben arm en bedroefd; * uw heil, o God, is mijn bescherming. |
Ego sum pauper et dolens: * salus tua, Deus, suscepit me. |
Prijzen zal ik met gezang de Naam van God, * en Hem verheerlijken in lofspraak; |
Laudabo nomen Dei cum cantico: * et magnificabo eum in laude: |
Het zal aan God meer behagen dan een jonge stier * met hoornen en hoeven. |
Et placebit Deo super vitulum novellum: * cornua producentem et ungulas. |
Dat de armen het zien en zich verheugen; * zoekt God, en uw ziel zal leven. |
Videant pauperes et laetentur: * quaerite Deum, et vivet anima vestra. |
Want de Heer heeft de armen verhoord, * en zijn gevangenen niet versmaad. |
Quoniam exaudivit pauperes Dominus: * et vinctos suos non despexit. |
Hem zullen prijzen hemel en aarde, * de zee en al wat daar in wemelt. |
Laudent illum caeli et terra, * mare, et omnia reptilia in eis. |
Want God zal Sion verlossen, * en de steden van Juda herbouwen; |
Quoniam Deus salvam faciet Sion: * et aedificabuntur civitates Juda. |
Opdat zij daar wonen, * en zij het als hun erfgoed bezitten. |
Et inhabitabunt ibi, * et hereditate acquirent eam. |
| |
| |
Et semen servorum ejus possidebit eam, * et qui diligunt nomen ejus, habitabunt in ea. |
En het zaad van zijn dienaren zal het beërven, * en wie zijn Naam beminnen, zullen daar in wonen. |
Tot aan Pasen blijft de lofprijzing Gloria Patri achterwege.
Ant. Zelus domus tuae comedit me, et opprobria exprobrantium tibi ceciderunt super me. |
Ant. De ijver voor uw huis heeft mij verteerd, en de smaad van wie U smaden valt op mij neder. |
Ant. Avertantur retrorsum, * et erubescant, qui cogitant mihi mala. |
Ant. Dat terugdeinzen * en beschaamd worden, die zich verheugen in mijn onheil. |
| |
Psalm 69
Deus, in adjutorium meum intende: * Domine, ad adjuvandum me festina. |
God, kom mij te hulp; * Heer, haast U mij te helpen. |
Confundantur et revereantur, * qui quaerunt animam meam: |
Dat beschaamd en onteerd worden, * zij die mijn leven belagen; |
Avertantur retrorsum et erubescant, * qui volunt mihi mala. |
Dat terugdeinzen en zich schamen, * die zich verheugen in mijn onheil; |
Avertantur statim erubescentes, * qui dicunt mihi: Euge, euge. |
Dat spoedig vol schaamte wijken, * die spotten over mijn ellende. |
Exsultent et laetentur in te omnes, qui quaerunt te, * et dicant semper: Magnificetur Dominus: qui diligunt salutare tuum. |
Maar dat jubelen en zich in U verheugen allen die U zoeken; * en dat altijd zeggen: ‘Groot is de Heer’, zij die uw heil verbeiden. |
Ego vero egenus et pauper sum: * Deus, adjuva me. |
Ik ben arm en ellendig; * God, kom mij te hulp. |
Adjutor meus et liberator meus es tu: * Domine, ne moreris. |
Gij toch zijt mijn helper en mijn redder; * Heer, wil niet langer toeven. |
|
Ant. Avertantur retrorsum, et erubescant, qui cogitant mihi mala. |
Ant. Dat terugdeinzen en beschaamd worden, die zich verheugen in mijn onheil. |
Ant. Deus meus, * eripe me de manu peccatoris. |
Ant. Mijn God, * ontruk mij aan de hand van den boze. |
| |
Psalm 70
In te, Domine, speravi, non confundar in aeternum: * in justitia tua libera me, et eripe me. |
Op U, Heer, heb ik gehoopt, ik zal niet beschaamd worden in eeuwigheid; * verlos en red mij in uw gerechtigheid. |
| |
| |
Neig tot mij uw oor, * en bevrijd mij. |
Inclina ad me aurem tuam * et salva me. |
Wees mij een beschermgod en een vesting * om mij te behouden. |
Esto mihi in Deum protectorem, et in locum munitum: * ut salvum me facias. |
Want Gij zijt mijn sterkte, * Gij zijt mijn toevlucht. |
Quoniam firmamentum meum, * et refugium meum es tu. |
Mijn God, ontruk mij aan de hand van den boze, * aan de hand van den wetsverkrachter en geweldenaar. |
Deus meus, eripe me de manu peccatoris, * et de manu contra legem agentis et iniqui: |
Want Gij, Heer, zijt mijn verwachting, * Gij, Heer, mijn vertrouwen sinds mijn jeugd. |
Quoniam tu es patientia mea, Domine: * Domine, spes mea a juventute mea. |
Gij zijt mijn steun van mijn geboorte her, * van de schoot mijner moeder zijt Gij mijn beschermer. |
In te confirmatus sum ex utero: * de ventre matris meae tu es protector meus. |
U geldt bestendig mijn lofzang. * Als een wonder ben ik geworden voor velen, en Gij zijt mijn machtige helper. |
In te cantatio mea semper: * tamquam prodigium factus sum multis: et tu adjutor fortis. |
Vervuld worde mijn mond met lofzang, opdat ik uw heerlijkheid bezinge, * de ganse dag uw luister. |
Repleatur os meum laude, ut cantem gloriam tuam: * tota die magnitudinem tuam. |
Verstoot mij niet ten tijde mijner grijsheid; * als mijn kracht bezwijkt, verlaat mij niet. |
Ne projicias me in tempore senectutis: * cum defecerit virtus mea, ne derelinquas me. |
Want mijn vijanden spreken over mij, * en die mijn ziel belagen, smeden tezamen hun plannen, |
Quia dixerunt inimici mei mihi: * et qui custodiebant animam meam, consilium fecerunt in unum, |
En zeggen: ‘God heeft hem verlaten; vervolgt en grijpt hem, * want er is niemand die redt’. - |
Dicentes: Deus dereliquit eum, persequimini, et comprehendite eum: * quia non est qui eripiat. - |
God, houd U niet verre van mij; * mijn God, haast U mij te helpen. |
Deus, ne elongeris a me: * Deus meus, in auxilium meum respice. |
Mogen beschaamd worden en vergaan die mijn leven belagen; * mogen hoon en schande bedekken hen die mijn ongeluk zoeken. |
Confundantur, et deficiant detrahentes animae meae: * operiantur confusione et pudore qui quaerunt mala mihi. |
Maar ik zal standvastig vertrou- |
Ego autem semper spera- |
| |
| |
bo: * et adjiciam super omnem laudem tuam. |
wen, * en al uw lof vermeerderen. |
Os meum annuntiabit justitiam tuam: * tota die salutare tuum. |
Mijn mond zal uw gerechtigheid verkondigen, * de ganse dag uw heil; |
Quoniam non cognovi litteraturam, introibo in potentias Domini: * Domine, memorabor justitiae tuae solius. - |
Want ik ken hun aantal niet; ik zal de machtige daden des Heren verhalen; * Heer, uw gerechtigheid alleen zal ik indachtig zijn. - |
Deus, docuisti me a juventute mea: * et usque nunc pronuntiabo mirabilia tua. |
God, Gij hebt mij onderwezen sinds mijn jeugd; * en tot nu toe verkondig ik uw wonderen; |
Et usque in senectam et senium: * Deus, ne derelinquas me, |
En tot in ouderdom en grijsheid; * God, verlaat mij niet, |
Donec annuntiem brachium tuum * generationi omni, quae ventura est: |
Totdat ik uw arm verkondige * aan ieder geslacht, dat gaat komen, |
Potentiam tuam, et justitiam tuam, Deus, usque in altissima, quae fecisti magnalia: * Deus, quis similis tibi? |
Uw macht en uw gerechtigheid, o God, die tot de hemel reiken, de wonderen die Gij hebt gewrocht; * God, wie is U gelijk? |
Quantas ostendisti mihi tribulationes multas et malas: et conversus vivificasti me: * et de abyssis terrae iterum reduxisti me: |
Hoeveel smarten en rampen Gij mij hebt getoond, Gij hebt mij weer doen leven, * en mij teruggevoerd uit de krochten der aarde. |
Multiplicasti magnificentiam tuam: * et conversus consolatus es me. |
Vermeerderd hebt Gij uw heerlijkheid, * en weder hebt Gij mij getroost. |
Nam et ego confitebor tibi in vasis psalmi veritatem tuam: * Deus, psallam tibi in cithara, Sanctus Israël. |
Dan zal ook ik uw trouw op harpsnaren prijzen; * U, God, bezingen op de cither, de Heilige van Israël. |
Exsultabunt labia mea cum cantavero tibi: * et anima mea, quam redemisti. |
Mijn lippen zullen jubelen, als ik voor U zing, * en mijn ziel die Gij hebt verlost. |
Sed et lingua mea tota die meditabitur justitiam tuam: * cum confusi et reveriti fuerint, qui quaerunt mala mihi. |
En ook mijn tong zal gans de dag uw gerechtigheid gedenken, * als schande en schaamte hen treffen die mijn onheil zoeken. |
|
Ant. Deus meus, eripe me de manu peccatoris. |
Ant. Mijn God, ontruk mij aan de hand van den boze. |
|
℣. Avertantur retrorsum, |
℣. Dat terugdeinzen en be- |
| |
| |
schaamd worden. ℟. Die zich verheugen in mijn onheil. |
et erubescant. ℟. Qui cogitant mihi mala. |
Onze Vader... (in stilte) |
Pater noster... (secreto) |
| |
Eerste les
Tot en met de Metten van Paaszaterdag zijn de lessen van de eerste Nachtwake ontleend aan de Klaagzangen van Jeremias, waarin de profeet de ondergang van het zondige Jerusalem bezingt. Deze uiterste ellende van Sion is het beeld van de boetvaardige ziel die zucht onder de last van haar zonden, het beeld ook van de Kerk, die beschouwt hoe haar Heer, om wille van de zonden van zijn volk, in overmaat van lijden Zich tot het diepst heeft vernederd. Dit heilig lijden des Heren overwegen wij in de beurtzangen na de lessen. - De Hebreeuwse letters, die den Joden tot cijfers dienden om de verzen te nummeren, zijn in de Latijnse vertaling der Klaagzangen behouden gebleven.
Hier begint de Klaagzang van den profeet Jeremias. (1, 1-14) |
Incipit Lamentatio Jeremiae Prophetae. |
Aleph. Hoe zit zij eenzaam, de stad zo rijk aan bewoners; als een weduwe is geworden de heerseres der volken; de vorstin der gewesten is dienstplichtig geworden. |
Aleph. Quomodo sedet sola civitas plena populo; facta est quasi vidua domina Gentium: princeps provinciarum facta est sub tributo. |
Beth. Zij weent en weent des nachts, en haar tranen zijn op haar wangen; geen is er die haar troost van al haar geliefden; al haar vrienden verachten haar en zijn haar tot vijand geworden. |
Beth. Plorans ploravit in nocte, et lacrimae ejus in maxillis ejus: non est qui consoletur eam ex omnibus caris ejus: omnes amici ejus spreverunt eam, et facti sunt ei inimici. |
Ghimel. In ballingschap gegaan is Juda om wille van ellende en harde dienstbaarheid; zij woont onder de heidenen en vindt geen rust; al haar vervolgers achterhalen haar tussen de engten. |
Ghimel. Migravit Judas propter afflictionem, et multitudinem servitutis: habitavit inter Gentes, nec invenit requiem: omnes persecutores ejus apprehenderunt eam inter angustias. |
Daleth. De wegen van Sion treuren, omdat er geen meer komen ten hoogtijd; al haar poorten zijn verwoest; haar priesters zuchten; haar jonkvrouwen gaan in rouwgewaad, en zij zelve is overstelpt van bitterheid. |
Daleth. Viae Sion lugent eo quod non sint qui veniant ad solemnitatem: omnes portae ejus destructae; sacerdotes ejus gementes: virgines ejus squalidae, et ipsa oppressa amaritudine. |
He. Haar vijanden zijn haar tot hoofd geworden, haar haters hebben zich verrijkt; want de |
He. Facti sunt hostes ejus in capite, inimici ejus locupletati sunt: quia Dominus |
| |
| |
locutus est super eam propter multitudinem iniquitatum ejus: parvuli ejus ducti sunt in captivitatem, ante faciem tribulantis. |
Heer heeft haar geoordeeld om de menigte harer ongerechtigheden; haar kinderen zijn in gevangenschap gevoerd, voor het aangezicht van den verdrukker. |
Jerusalem, Jerusalem, convertere ad Dominum Deum tuum. |
Jerusalem, Jerusalem, bekeer U tot den Heer uw God. |
Resp. In monte Oliveti oravit ad Patrem: Pater, si fieri potest, transeat a me calix iste: * Spiritus quidem promptus est, caro autem infirma. ℣. Vigilate, et orate, ut non intretis in tentationem. - Spiritus. |
Beurtzang. Op de Olijfberg bad Hij tot den Vader: Vader, als het mogelijk is, laat deze kelk aan Mij voorbijgaan. * De geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak. ℣. Waakt en bidt, opdat gij niet in bekoring komt. - De geest. |
| |
Tweede les
Vau. Et egressus est a filia Sion omnis decor ejus: facti sunt principes ejus velut arietes non invenientes pascua: et abierunt absque fortitudine ante faciem subsequentis. |
Vau. En verdwenen is van de dochter van Sion al haar luister; haar vorsten zijn als rammen die geen weide vinden, zij lopen uitgeput voor het aangezicht van den drijver. |
Zain. Recordata est Jerusalem dierum afflictionis suae, et praevaricationis omnium desiderabilium suorum, quae habuerat a diebus antiquis, cum caderet populus ejus in manu hostili, et non esset auxiliator: viderunt eam hostes, et deriserunt sabbata ejus. |
Zain. Jerusalem overpeinst de dagen van haar ellende en haar overtreding - en al wat zij begeerlijks bezat van oude dagen af - toen haar volk viel door de hand van den vijand, en er geen helper was; de vijanden zagen haar aan, en spotten met haar rustdagen. |
Heth. Peccatum peccavit Jerusalem, propterea instabilis facta est: omnes qui glorificabant eam, spreverunt illam, quia viderunt ignominiam ejus: ipsa autem gemens conversa est retrorsum. |
Heth. Wel zwaar gezondigd heeft Jerusalem, en daarom is zij een zwervelinge geworden; allen die haar eerden, verachten haar, omdat zij haar schande hebben aanschouwd; zij zelve zucht, en keert zich achterwaarts. |
Teth. Sordes ejus in pedibus ejus, nec recordata est finis sui: deposita est vehementer, non habens conso- |
Teth. Haar onreinheid kleeft aan haar voeten, en haar einde was zij niet indachtig; zij is vernederd uitermate, en niemand |
| |
| |
komt haar troosten; zie, Heer, naar mijn ellende, want de vijand heeft zich verheven. |
latorem: vide, Domine, afflictionem meam, quoniam erectus est inimicus. |
Jerusalem, Jerusalem, bekeer u tot den Heer uw God. |
Jerusalem, Jerusalem, convertere ad Dominum Deum tuum. |
|
Beurtzang. Bedroefd is mijn ziel tot stervens toe; blijft hier en waakt met Mij; aanstonds zult gij de schare zien, welke Mij zal omsingelen. * Gij zult de vlucht nemen, en Ik ga heen om voor u te worden geslachtofferd. ℣. Zie, het uur nadert, en de Zoon des mensen zal worden overgeleverd in de handen der zondaars. - Gij zult. |
Resp. Tristis est anima mea usque ad mortem; sustinete hic, et vigilate mecum: nunc videbitis turbam, quae circumdabit me: * Vos fugam capietis, et ego vadam immolari pro vobis. ℣. Ecce appropinquabit hora, et Filius hominis tradetur in manus peccatorum. - Vos. |
| |
Derde les
Jod. De vijand heeft zijn hand gelegd op alles wat haar dierbaar was; want zij heeft gezien dat heidenen binnendrongen in haar heiligdom, omtrent wie Gij hadt geboden dat zij niet zouden komen in uw gemeente. |
Jod. Manum suam misit hostis ad omnia desiderabilia ejus: quia vidit Gentes ingressas sanctuarium suum, de quibus praeceperas ne intrarent in ecclesiam tuam. |
Kaph. Gans haar volk zucht en zoekt naar brood; alle kostbaarheden geven zij in ruil voor spijs om het leven te rekken. Zie, Heer, en aanschouw, hoe diep ik ben vernederd. |
Caph. Omnis populus ejus gemens, et quaerens panem: dederunt pretiosa quaeque pro cibo ad refocillandam animam. Vide, Domine, et considera, quoniam facta sum vilis. |
Lamed. O gij allen, die gaat langs de weg, aanschouwt en ziet, of een smart gelijk is aan mijn smart; want hij heeft mij als een wijnlezer uitgedund, gelijk de Heer heeft gesproken ten dage van de toorn zijner gramschap. |
Lamed. O vos omnes, qui transitis per viam, attendite, et videte si est dolor sicut dolor meus: quoniam vindemiavit me, ut locutus est Dominus in die irae furoris sui. |
Mem. Uit den hoge heeft Hij vuur geslingerd in mijn gebeente, en mij getuchtigd; Hij heeft een net voor mijn voeten gespannen en mij achterover doen |
Mem. De excelso misit ignem in ossibus meis, et erudivit me: expandit rete pedibus meis, convertit me retrorsum: posuit me deso- |
| |
| |
latam, tota die maerore confectam. |
vallen; Hij maakte mij verlaten, de ganse dag van weemoed overstelpt. |
Nun. Vigilavit jugum iniquitatum mearum: in manu ejus convolutae sunt, et impositae collo meo: infirmata est virtus mea: dedit me Dominus in manu, de qua non potero surgere. |
Nun. Zonder ophouden drukt het juk mijner zonden; door zijn hand zijn zij samengevlochten en op mijn hals gelegd; verzwakt is mijn kracht; de Heer heeft mij overgeleverd in hun handen, waaruit ik niet vermag op te staan. |
Jerusalem, Jerusalem, convertere ad Dominum Deum tuum. |
Jerusalem, Jerusalem, bekeer u tot den Heer uw God. |
|
Resp. Ecce vidimus eum non habentem speciem, neque decorem: aspectus ejus in eo non est: hic peccata nostra portavit, et pro nobis dolet: ipse autem vulneratus est propter iniquitates nostras: * Cujus livore sanati sumus. ℣. Vere languores nostros ipse tulit, et dolores nostros ipse portavit. - Cujus livore sanati sumus. - Ecce vidimus. (usque ad ℣.) |
Beurtzang. Zie, wij zagen Hem zonder gedaante en schoonheid; zijn uiterlijk was in Hem verloren gegaan; Hij heeft onze zonden gedragen en lijdt voor ons; Hij toch is gewond om wille van onze ongerechtigheden. * Door zijn striemen zijn wij genezen. ℣. Waarlijk, Hij heeft onze krankheden gedragen, en heeft Zich beladen met onze smarten. - Door zijn striemen zijn wij genezen. - Zie, wij zagen. (tot aan ℣.) |
|
|