besprenkelt. Als men bij de ingang is teruggekeerd, bidt de priester het volgend gebed (bij N. noemt hij de naam van den heilige aan wien de kerk wordt toegewijd):
Laat ons bidden. - Buigen wij de knieën. ℟. Staat op.
Heer God, die, hoewel hemel en aarde U niet omvatten, nochtans een woning wilt hebben op aarde, opdat daar uw Naam voortdurend worde aangeroepen; wij vragen U, op voorspraak van de verdiensten van de zalige Maria altijd Maagd, van den heiligen N. en van alle heiligen: bezoek deze plaats met de milde blik uwer goedheid, zuiver haar door de instorting uwer genade van alle besmetting, en bewaar haar in reinheid. En gelijk Gij de godsvrucht van uw beminden David in het werk van zijn zoon Salomon hebt bekroond, wil zo ook ons verlangen in dit werk in vervulling doen gaan, opdat alle boze geesten van deze plaats mogen wijken. Door onzen Heer Jesus Christus uw Zoon, die met U leeft en heerst in de eenheid van den Heiligen Geest, God, door alle eeuwen der eeuwen. ℟. Amen.
Allen gaan de kerk binnen onder het zingen van de grote Litanie (bladz. 1411). Na de aanroeping Ut omnibus fidelibus defunctis voegt de priester de volgende bede in:
Dat Gij deze kerk en dit altaar tot uw eer en in de naam van uw heilige N. wilt reinigen en ze✠genen. ℟. Wij bidden U, verhoor ons.
Na het laatste Kyrie eleison bidt de priester:
Laat ons bidden. - Buigen wij de knieën. ℟. Staat op.
Moge, vragen wij, Heer, uw ontferming ons voorkomen, en door de voorspraak van al uw heiligen, de goedertierenheid van uw genade aan onze gebeden voorafgaan. Door Christus onzen Heer. ℟. Amen.
God, kom mij te hulp.
℟. Heer, haast U mij te helpen. Eer aan den Vader en den Zoon en den Heiligen Geest. ℟. Zoals het was in het begin, en nu en altijd, en in de eeuwen der eeuwen. Amen.
Laat ons bidden. - Buigen wij de knieën. ℟. Staat op.
Almachtige en barmhartige God, die uw priesters met zulk een genade boven de anderen hebt bedeeld, dat alles wat door hen op waardige en volmaakte wijze in uw Naam wordt verricht, als door U zelf verricht wordt beschouwd; wij vragen uw onmetelijke goedertierenheid, dat Gij al wat wij thans gaan bezoeken, ook zelf bezoekt, en al wat wij zullen zegenen, ook zelf ze✠gent; en mogen, bij het binnengaan van onze nietswaardigheid, door de verdiensten van uw heiligen, de duivelen vluchten en de engel des vredes binnentreden. Door onzen Heer. ℟. Amen.
Hierna zingen allen de antifoon:
Zegen, Heer, * dit huis dat voor uw Naam is gebouwd.
En men zingt psalm 119: Ad