Het sacrament van het doopsel
Zoals Christus door de dood inging tot de heerlijkheid, zo wordt de christen in de vont met Hem begraven en herboren tot het nieuwe leven. Op deze wijze heeft sint Paulus de werkzaamheid van het doopsel geschouwd (Rom. 6, 4), niet in een verheven beeldspraak, maar als de ongeziene werkelijkheid van wat door de sacramentele handeling wordt voltrokken. Christus zelf had tijdens zijn rondwandeling reeds gezegd: ‘Zo iemand niet herboren wordt uit water en den Heiligen Geest, kan hij niet binnengaan tot het koninkrijk Gods’ (Jo. 3, 5). Toen het heilswerk voltooid was, kon de Apostel de diepe betekenis van deze woorden begrijpen: hoe de mens in het doopsel deel heeft aan de dood en de opstanding des Heren. Waarlijk, de gedoopte mens is met Christus verrezen, heeft deel aan de heerlijkheid van den verheerlijkten Heer die aan de rechterhand des Vaders is gezeten, is met Christus bekleed (Gal. 3, 27), heeft in Hem goddelijk leven ontvangen, is met Hem kind des Vaders, en derhalve erfgenaam der hemelse goederen.
De ontmoeting met Christus in de doop is de ontmoeting met den verrezen Heer. Daarom is in de Kerk het doopsel steeds met voorliefde gedurende de Paasnacht toegediend, als alles herinnert aan de heerlijkheid des Heren: het lege graf, de overwinning op de dood, en Christus zelf bezongen wordt als het avondloze Licht, dat in de Kerk voor altijd de wereld zal blijven verlichten (zodat zelfs het doopsel oudtijds ‘verlichting’ werd genoemd). Dan herdenken wij alle geheimen van het Oude Testament, waardoor de verlossing door de dood en verheffing des Heren, en dus tegelijkertijd het doopsel, werden voorafgebeeld. Al heeft de ijver de christenen hen er toe gebracht hun kinderen zo spoedig mogelijk naar de doopvont te dragen, aan de nieuwbekeerde volwassenen wordt het doopsel nog altijd bij voorkeur toegediend in de heilige Paasdienst, en gedurende die dienst ook wordt het doopwater gewijd voor het komende jaar.
Door het doopsel wordt de mens gereinigd van Adams schuld en van alle zonde welke hij vóór het doopsel mocht hebben bedreven. Hoewel hij nog op aarde is en blootstaat aan de verleiding der begeerlijkheid en onderworpen is aan de dood, de komende verheerlijking heeft reeds bezit genomen van zijn ziel, in afwachting van de toekomstige verrijzenis van zijn lichaam. Hij is in wezen onsterfelijk geworden en Godgelijkend: een kind van God en een tempel van den Heiligen Geest. De duivel kan hem nog belagen, maar hij heeft geen macht meer over hem.
Dit alles wordt uitgedrukt in de doopritus. Het wezenlijke daarvan is de uitstorting van het doopwater en de woorden welke volgens Christus' bevel (Mt. 28, 19) daarbij worden gesproken. De overige plechtigheden vormen slechts een uitbreiding van de eigenlijke doophandeling om ons dieper in de zin daarvan te doen doordringen en ons te doen bidden, dat de nieuwgedoopte trouw moge blijven aan de hem geschonken genade. De ceremoniën die het doopsel voorafgaan, herinneren ons aan de