ren. Ook is dit noodzakelijk, omdat de priester, die namens de Kerk en dus namens Christus onze belijdenis aanvaardt, gehouden is te binden of te ontbinden en, om ‘recht te spreken’, voldoende kennis moet hebben van onze schuld. Is iemand door ziekte of omdat hij door de aanwezigheid van anderen niet vrijuit kan spreken, niet bij machte een volledige belijdenis te doen, dan is een enkel woord of teken reeds voldoende. Zelfs wordt bij een bewustelozen stervende verondersteld dat hij gewenst zou hebben berouwvol zijn zonden te belijden, en spreekt de priester ook in deze omstandigheden de vrijspreking uit; echter onder de voorwaarde ‘dat de stervende in goede gesteltenis is’, opdat het sacrament niet worde onteerd.
Ook spreken wij de belijdenis, opdat de priester ons zou sterken in onze goede voornemens en de middelen zou wijzen om in het vervolg de zonden te vermijden.
Ten slotte is onze belijdenis een daad van de boetvaardigheid, waardoor wij ingevolge van ons berouw vrijwillig boete doen voor onze zonden.
Ook na de biecht zijn wij gehouden werken van boetvaardigheid te verrichten, opdat wij steeds wandelen in de vreze des Heren en telkens opnieuw Gods ontferming over ons afroepen. In de eerste eeuwen werden door de Kerk aan de openbare zondaars zware boetedoeningen opgelegd. Dit leeft nog voort in de penitentie welke de priester ons voorschrijft: een boetedoening die meestal bestaat in de verplichting tot het bidden van enkele gebeden. Deze boete is zeer licht, om wille van onze zwakheid. Het past ons vrijwillig andere boetedoeningen te verrichten en in het besef van onze schuld voortdurend door gebeden en goede werken Gods genade over ons af te roepen.
De kerkelijke wet verplicht ons tenminste eenmaal per jaar onze zonden te biechten. Het spreekt vanzelf dat wij verplicht zijn te biechten, als wij in gevaar van sterven verkeren. In dit geval verleent de Kerk rechtsmacht om ons vrij te spreken aan iederen priester, zelfs als hij een openbare zondaar is of buiten de gemeenschap der katholieke Kerk een geldige wijding heeft ontvangen.
Het sacrament der boetvaardigheid werd door Christus ingesteld tot vergeving der zonden, d.w.z. opdat wij vergiffenis zouden ontvangen en door de Kerk zouden worden vrijgesproken van de overtredingen, waardoor wij Gods genade hebben verloren en - na in het doopsel tot leven te zijn gewekt - andermaal zijn gestorven. Buiten deze zonden in de meest eigenlijke zin (grote of zware zonden genaamd) begaan wij iedere dag tal van zwakheden (dagelijkse zonden genaamd), die ons weliswaar niet scheiden van Gods genade, maar die toch onze liefde tot God verzwakken en in strijd zijn met de heiligheid en de navolging van Christus welke het ideaal zijn van een christelijk leven. Wij zijn strikt genomen niet gehouden deze zwakheden en andere onvolmaaktheden in de biecht te belijden. Volgens de leer der Kerk worden echter ook deze fouten na onze berouwvolle belijdenis door het sacrament der boetvaardigheid vergeven. Bovendien is zulk een biecht