verlosser in tijden van nood, waarom zoudt Gij zijn als een vreemdeling in het land en als een reiziger die slechts toeft om te overnachten? Waarom zoudt Gij staan als een hulpeloos man, als een held die geen redding kan brengen? Gij toch zijt in ons midden, Heer, en uw Naam is over ons aangeroepen; verlaat ons niet. (Jer. 14, 7-9)
met den profeet Baruch:
Almachtige Heer, God van Israël, een bedrukte ziel en een bekommerd gemoed roept tot U. Luister, Heer, en ontferm U, want Gij zijt een God van barmhartigheid; ontferm U over ons, want wij hebben tegen U gezondigd. Gij troont in eeuwigheid; en wij zouden voor altijd verloren gaan? Gedenk niet de zonden onzer vaderen, maar wees uw sterkte en uw Naam indachtig. Gij zijt de Heer onze God, en U, Heer, willen wij loven. Want daarom hebt Gij de vrees voor U in ons hart gelegd, dat wij uw Naam zouden aanroepen. Nu loven wij U in onze ballingschap, omdat wij ons hebben bekeerd van de boosheid onzer vaderen die tegen U hebben gezondigd. En toch moeten wij thans nog in onze ballingschap vertoeven, op de plaats waar Gij ons hebt verstrooid tot hoon en bespotting, en tot boete voor alle zonden onzer vaderen, die U, Heer en onzen God, hebben verlaten. (Bar. 3, 1-3 en 5-8)
met den profeet Daniël:
Wij hebben gezondigd en misdaan, wij hebben misdreven en ons verzet, en zijn afgeweken van uw geboden en wetten. Wij hebben niet gehoord naar uw dienaren de profeten, die in uw naam tot onze koningen hebben gesproken, tot onze vorsten en vaderen, tot geheel het volk van het land. Gij zijt rechtvaardig, Heer; daarom ligt het schaamrood op ons aangezicht.
Maar bij U, den Heer onzen God, is ook ontferming en vergeving, hoewel wij ons tegen U hebben verzet. Verhoor ons daarom, Heer; schenk ons uw vergiffenis, zie toe en grijp in. Toef niet langer, mijn God, om wille van Uzelven, want uw stad en uw volk dragen uw Naam. (Dan. 9, 5-7.9.19)
in het gebed dat de profeet Jonas bad toen hij door het zeemonster was verzwolgen, en dat wij kunnen bidden in de zondige ellende waarin wij gevangen zijn:
In mijn ellende riep ik tot den Heer, en Hij heeft mij verhoord;
Ik riep tot U uit de schoot der onderwereld, en Gij hebt geluisterd naar mijn stem.
Gij hadt mij in de diepte geworpen, in het midden der zee; de vloed hield mij gevangen; al uw kolken en baren sloegen over mij heen. Ik zeide: ‘Verstoten ben ik uit uw ogen; zal ik nog ooit uw heilige tempel aanschouwen?’
De wateren benauwden mij tot het uiterste; de afgrond hield mij gevangen en de zee bedekte mijn hoofd.