Overweging van kardinaal Newman
Mijn God, ik weet dat Gij het heelal zeer goed hebt geschapen. Als dit waar is betreffende de stoffelijke wereld welke wij zien, hoeveel te meer waar is het betreffende de wereld der redelijke wezens. De ontelbare sterren die het uitspansel vullen, en de elementen zelf waaruit de aarde is samengesteld, volgen hun baan en handelen in volmaakte overeenstemming; veel groter echter was de overeenstemming welke heerste in de hemel toen de engelen pas waren geschapen. Op dit eerste ogenblik van hun bestaan bevonden zich de rangen der engelen in de hoogst denkbare harmonie en luister; het was nog voordat de mens werd geschapen, die was voorbestemd om deze harmonie in de hem eigen wezenheid voort te zetten. Toen ontstond plotseling ergens in dat ragfijne en prachtige weefsel een kleine scheur; en deze scheur werd groter en vernielde het weefsel, totdat een derde deel er van bedorven was. Ook in de mensheid ontstond zulk een scheur, en deze breidde zich uit over geheel het menselijk geslacht. Dit afschuwelijke kwaad, hetwelk zulk een groot deel van geheel het werk Gods vernielde, is de zonde.
Mijn God, zo boos is de zonde in uw ogen. Maar wat is zij in de ogen der wereld? Een heel klein kwaad of in het geheel niets. In de ogen van den Schepper is het dat wat zijn geestelijk werk geeft bedorven, een groter kwaad dan dat de sterren zich zouden verwarren en ordeloos in het ruim zouden rondsuizen, zodat de chaos zou zijn teruggekeerd. Maar de mens die er schuld aan heeft, noemt haar met onschuldige naampjes en geeft er zulk een uitvoerige verklaring voor dat zij verdwijnt. De wereld lacht er vergoelijkend om en wordt verontwaardigd bij de gedachte dat zij eeuwige straf zou verdienen; liever dan dit te erkennen, zou de wereld God verlooche-