De boetvaardigheid
De Apostel noemt ons heiligen, want wij zijn waarlijk geheiligd door de dood en opstanding van Christus, waaraan wij in het doopsel deelachtig zijn geworden. De Heilige Geest woont in het hart van hen die leven door Gods genade, en zij worden niet alleen kinderen van God genoemd als in een verheven beeldspraak, maar zijn dit ook werkelijk (Rom. 8 en 1 Jo. 3).
Wij zijn echter ook zondaars en steeds weer moeten de apostelen en de Kerk ons vermanen ons af te wenden van de boosheid, welke een gruwel moest zijn voor hen die met Christus werden bekleed. Al zijn wij verlost, zolang wij op aarde verkeren kunnen wij onze verbondenheid met Christus verliezen en terugvallen in de dood, waaruit wij door het doopsel zijn opgestaan. De verlossing der gedoopten is zeer werkelijk, maar zij zal haar eindpunt eerst hebben bereikt in het eeuwige koninkrijk. In de tussentijd zijn wij nog onderweg en kunnen wij de brede weg verkiezen boven de smalle weg van de navolging van Christus.
In het sacrament van de vergeving der zonden heeft Christus voor de gedoopten die door de zonde opnieuw zijn gestorven, een tweede doopsel ingesteld. Door de vrijspreking der Kerk, welke de vrijspreking is van God zelf, worden de zondaars hersteld in de staat van heiligheid. Maar juist als zij zich de heerlijkheid van Gods genade bewust worden, zullen zij niet aflaten zich voortdurend voor God te vernederen: boetvaardigheid te doen.
De plicht tot boetvaardigheid hebben alle christenen, niet alleen zij die Gods liefde door de zonde hebben verspeeld of zich herinneren uit welk een diepte God hen door zijn vergeving heeft verheven. Want ‘in vele dingen hebben wij allen misdaan’ (Jac. 3, 2) en zelfs ‘de rechtvaardige valt zeven malen per dag’, dit is: telkens weer (Spr. 24, 16). Wie heeft het recht voor God te belijden dat hij geen zondaar is? Wie is er die de boosheid van zijn hart volkomen kent, of zelfs maar de herinnering bewaart aan al zijn zwakheden, zijn begeerten en liefdeloosheid? Dezelfde mens, die Gods kind werd in de doopvont en als een ingewijde voor het altaar mag treden bij de viering der heilige Geheimen, moet zich dag aan dag nederbuigen in het stof om God te smeken, dat Hij zijn ontrouw niet indachtig wil zijn, en barmhartigheid te vragen. Want geheel onze zwakheid roept om Gods genade en