Groot gebedenboek ten gebruike van katholieke christenen voor alle dagen en tijden van het jaar en alle omstandigheden des levens
(1951)–Cornelis Adrianus Bouman– Auteursrecht onbekendPsalm 127 Beati omnes, qui timent DominumHet huiselijk geluk en de voorspoed die velen onzer van God ontvangen, is een zegen van God en een voorsmaak van het heil van het Jerusalem des hemels. Gelukkig allen die den Heer vrezen, * die wandelen op zijn wegen. Want gij zult eten van de arbeid uwer handen, * gelukkig zult gij zijn en het zal u welgaan; Uw vrouw zal zijn als een vruchtbare wijnstok * aan de zijden van uw huis; Uw kinderen als loten van olijven * rondom uw dis. Zie, zo wordt de mens gezegend * die den Heer vreest. De Heer zegene u uit Sion, * opdat gij Jerusalems heil moogt aanschouwen al de dagen uws levens. En de kinderen van uw kinderen moogt zien. * Vrede zij over Israël. Eer aan den Vader.
Ant. Gelukkig allen die den Heer vrezen.
2 Ant. Mogen te schande worden allen. | |
Psalm 128 Saepe expugnaverunt meGod is de beschermer van zijn volk. Dikwijls hebben zij mij bestreden sinds mijn jeugd, * mag Israël nu zeggen; Dikwijls hebben zij mij bestreden sinds mijn jeugd, * maar zij konden mij niet overwinnen. Op mijn rug beproefden de bozen hun kracht, * hebben zij hun snoodheid voortgezet. De Heer, die rechtvaardig is, heeft de nekken der bozen gebroken; * mogen te schande worden en terugdeinzen allen die Sion haten. Mogen zij worden als gras op de daken, * dat verdort, eer men het uitrukt. Waarmede de maaier zijn hand niet vult, * noch de schovenbinder zijn schoot; Zodat zij die voorbijgaan, niet zeggen: ‘De zegen des Heren zij over u; * wij zegenen u in de Naam des Heren’. | |
[pagina 209]
| |
Eer aan den Vader.
Ant. Mogen te schande worden allen die Sion haten.
3 Ant. Uit de diepten. | |
Psalm 129. De profundisDe schuldbewuste ziel herinnert zich Gods ontferming, en vertrouwt dat Hij haar zal verhoren. Uit de diepten roep ik tot U, Heer; * Heer, hoor mijn klagen. Laat uw oor luisteren * naar mijn roepen en smeken. Als Gij onze zonden indachtig blijft, Heer; * Heer, wie zal stand houden? Maar bij U is vergeving, * en wegens uw wet mag ik op U, Heer, vertrouwen. - Daarom vertrouwt mijn ziel op zijn woord, * vertrouwt mijn ziel op den Heer. Van de morgenwake tot de nacht * ziet Israël uit naar den Heer. Want bij den Heer is ontferming, * en overvloedig is zijn verlossing. Hij zelf zal Israël bevrijden * van al zijn zonden. Eer aan den Vader.
Ant. Uit de diepten roep ik tot U, Heer.
4 Ant. Heer. | |
Psalm 130 Domine, non est exaltatumDe ziel geeft zich in ootmoed en vertrouwen over aan Gods goedheid, zoals een klein kind op de schoot van zijn moeder. Heer, mijn hart is niet hoogmoedig, * en mijn ogen zijn niet trots. Ik streef geen dingen na die al te groot * of te verheven voor mij zijn. Maar ik heb mijn ziel tot rust gebracht * en haar doen zwijgen; Gelijk een verzadigd kind bij zijn moeder, * zo is mijn ziel bevredigd. Hoop, Israël, op den Heer, * van nu af tot in eeuwigheid. Eer aan den Vader.
Ant. Heer, mijn hart is niet hoogmoedig.
5 Ant. De Heer heeft Sion verkoren. | |
Psalm 131 Memento, Domine, DavidVolgens sommigen werd deze psalm gezongen bij de wijding van de tempel van Salomon. In het eerste gedeelte herdenkt de psalmist hoe de vrome David geen rust vond, voordat hij de Ark (welke zich eerst in Efrata en later in Cariathiarim - de velden des wouds - bevond) op de Sion een waardige woonplaats had bereid. Want de Ark was hem het teken van Gods tegenwoordigheid. - In het tweede deel zweert God, dat de Zoon uit het geslacht van David voor eeuwig koning zal zijn, en dat zijn getrouwen met Hem zullen heersen en delen in de zegen van God. In volle omvang is deze belofte eerst vervuld in Davids nakomeling Jesus Christus, de Hoorn (de machtige spruit) uit zijn geslacht. Wees David indachtig, o Heer, * en al zijn zachtmoedigheid; Hoe Hij den Heer heeft gezworen, * een gelofte gedaan aan den God van Jacob: ‘Ik zal mijn woontent niet binnengaan, * noch mijn legerstede beklimmen; Geen slaap zal ik gunnen aan mijn ogen * noch sluimering aan mijn oogleden, Noch rust aan mijn slapen, tot ik een rustplaats vinde | |
[pagina 210]
| |
voor den Heer, * een woontent voor den God van Jacob’. - Zie, wij hoorden dat de Ark verwijlde in Efrata, * wij hebben haar gevonden in een open plek van het woud. Wij zullen binnentreden in zijn woontent, * Hem aanbidden op de plaats waar zijn voeten staan. Sta op, Heer, en ga uw rustplaats binnen, * Gij en uw heilige Ark. Dat uw priesters zich bekleden met gerechtigheid * en uw getrouwen jubelen van vreugde. Om wille van David uw dienaar * wijs het aangezicht van uw gezalfde niet af. - De Heer heeft aan David gezworen in zijn trouw, en zal het gestand doen: * ‘Uw Zoon, de vrucht van uw schoot, zal Ik doen zetelen op uw troon. Als uwe zonen mijn verbond bewaren * en de wetten, welke Ik hun zal leren, Zullen ook hun zonen tot in eeuwigheid * zitten op uw troon. Want de Heer heeft Sion verkoren, * heeft haar verkoren tot zijn woning. Zij is mijn rustplaats voor altijd en eeuwig, * hier zal Ik wonen, want haar heb Ik verkoren. Haar weduwen zal Ik rijkelijk mijn zegen geven, * haar armen verzadigen met brood. Haar priesters zal Ik bekleden met heil, * en haar getrouwen zullen jubelen van vreugde. Daar zal Ik voor David een Hoorn doen ontspruiten, * een lamp ontsteken voor mijn gezalfde. Zijn vijanden zal Ik overdekken met schaamte, * maar op zijn hoofd zal blinken mijn heilige kroon.’ Eer aan den Vader.
Ant. De Heer heeft Sion verkoren tot zijn woning.
Kapittel (2 Cor. 1, 3-4). Gezegend zij God, die de Vader is van onzen Heer Jesus Christus, de Vader van barmhartigheid en de God van alle vertroosting, die ons vertroost in al onze kommer. - Gode zij dank. | |
Lofzang van den heiligen Gregorius den Grote
| |
[pagina 211]
| |
maak los de boeien onzer schuld
en stoot de berg der zonde omver.
Geef dit, algoede Vader, en
Gij Eengeboorne Hem gelijk,
die met den Geest, den Paracleet,
regeert door alle eeuwigheid.
Amen.
℣. Mijn gebed stijge op, o Heer, ℟. Als wierook voor uw aangezicht.
Hierna de lofzang Magnificat en al wat volgt, bladz. 198 vlg. |
|