originele schepping van een religieus genie en als spontane uitdrukking van opwellende religieuze gevoelens; in geestvervoering en als sterke wilsconcentratie; als roepen en schreien en als stille zwijgende verdieping; als een klagen van diepe nood en als jubelende dank; als deemoedige bede om vergeving en als ernstig verlangen naar kracht voor de zedelijke strijd; als blijde zelfverloochening en als heldhaftige bede voor vijanden en belagers; als een intiem gesprek van een kind tot zijn goeden Vader en als een vertrouwelijk smeken van den rouwmoedigen zondaar tegenover den barmhartigen Rechter.
Al deze mensen, heiligen en zondaren, geletterden en simpele zielen, uit de woestijn en uit het gezin, uit Oosten en Westen, uit de Oude Kerk der catacomben en basilieken, alsook van de moderne devoten, zien wij in dit Groot Gebedenboek ‘staan, o Jahweh, rondom uw altaar, om U een loflied te zingen en al uw wonderen te melden!’ (Ps. 25, 7).
Het verheugt Ons ten zeerste, dat juist in deze tijd van overdreven activisme, maar tevens van hevig verlangen naar innerlijke rustige verdieping, iedere diep-gelovige ziel ‘met de verscheidenheid van genadegaven, bedieningen en werkingen, waarmede de Heilige Geest haar toedeelt zoals het Hem goeddunkt’ (1 Cor. 12, 4-11) in dit bij uitstek schone ‘Gebedenboek’ naast de heilige Schrift en het Missaal een schat van gebeden vindt, die naar het woord van den heiligen Augustinus ‘de onrust des harten zal voeren tot de rust van God’.
Het is Onze vurige wens, dat dit Groot Gebedenboek moge komen tot de handen en harten van talloos vele vrome zielen, opdat zij ‘door Jesus een altijddurend dankoffer brengen aan God, namelijk de vrucht van lippen, die zijn Naam verheerlijken’ (Hebr. 13, 15), want ‘Dit is het, wat mijn Vader verheerlijkt: dat gij veel vruchten draagt, en mijn leerlingen zijt’ (Jo. 15, 8).
Utrecht, op de feestdag van Allerheiligen 1950.
De Aartsbisschop van Utrecht,