| |
| |
| |
8. Verkenning in vogelvlucht
Na de zondvloed
Uit het zondvloedverhaal blijkt dat Noach zijn duif twee maal voor een verkenningsvlucht uitliet. De eerste maal keerde de duif ‘tot hem in de ark terug omdat op de hele aarde water was’. Noach wachtte daarna zeven dagen. Weer vloog de vogel uit. ‘Tegen de avond kwam de duif bij hem en zie, een vers olijfblad was in haar snavel. Hieraan bemerkte Noach, dat de wateren afgenomen waren van de aarde’ (Genesis 8: 9-11).
Wanneer er na 1945 weer een duif ter oriëntering was uitgevlogen, zou het dier eerder met een distelstruik dan met een olijftak zijn teruggekeerd. Waar eenmaal duizend bloemen bloeiden, waren de velden door oorlogsgeweld verschroeid. Kon voor de oorlog 1914-'18 nog worden betwijfeld of hij een wereldoorlog mocht worden genoemd, voor de tweede oorlog was de term stellig juist. Beide oorlogen lieten de wereld in verwarring achter. Wat in deze verwarring lag in het politieke vlak? Wat wees in hoofdzaak op geestelijke verwarring, op ideologische haat of culturele ontreddering door het losslaan van eeuwenoude cultuurpatronen? Wie overzag nog het tempo van veranderingen, het effect van primaire en van secundaire factoren in recent historisch gebeuren? Alles was in be- | |
| |
weging, het snelst misschien de emancipatie van vroegere koloniale gebieden, agressiever naarmate zij de verworven onafhankelijkheid met sociaal-economische moeilijkheden moesten bekopen.
Indien in deze chaotische ontwikkeling enige orde te bespeuren viel, was het een politieke orde door het opdelen van de wereld in enige invloedssferen. Het waren voortaan de Verenigde Staten, Rusland en China, die het laatste woord hadden in vragen van oorlog en vrede. Nu toont de wereldgeschiedenis meer voorbeelden van afbakening van invloedssferen, van vorming van machtsblokken. Nooit tevoren echter konden tot de tanden gewapende tegenstanders dreigen met een vernietigingsoorlog onder een inzet van wapens waarvan politici en militaire leiders het effect niet meer overzagen.
| |
De koude oorlog
Uit de Eerste Wereldoorlog bleef het probleem ‘Versailles’ over, bron van luchtverontreiniging in de Europese politiek. De Tweede Wereldoorlog eindigde in een ideologische tegenstelling, die meer dan na 1918 een element in de politiek bracht dat de meest emotionele reacties ontketende: angst. Paradoxaal genoeg waren de angstgevoelens het sterkst in het land dat in de aanmaak van kernwapens een duidelijke voorsprong bezat, de Verenigde Staten. Men trachtte de vraag te ontwijken of deze voorsprong moest worden benut voor een ‘preventieve oorlog’, men fantaseerde over de snelheid waarmee Sovjet-Rusland eigen kernwapens tot ontwikkeling zou brengen, men speurde naar ondermijnende communistische propaganda. Met Mc Carthy als groot-inquisiteur begon in Amerika een jacht op ‘communisten’, waarbij men niet schroomde radicale denkbeelden uit de crisisjaren dertig te registreren en tegen ‘verdachten’ uit te spelen. Over de universiteiten werd
| |
| |
een spionagenet getrokken. De intimidatie nam steeds ernstiger vormen aan.
De mening dat de ‘vrijheid’ tot iedere prijs moest worden verdedigd, stond vrije discussie in de weg, speciaal over de vraag in hoeverre kernenergie en elektronica tot nieuwe vormen van internationale samenwerking dwongen. Zwaar drukte de last van het verleden op het traditionele denken van politieke, economische, militaire en kerkelijke leiders. Men scheen alles te verwachten van die ene factor: militaire macht, concentratie van wapens, dreiging als ‘de enige taal die Rusland verstond’. Uit zulke overwegingen werd de nato geboren, de verdedigingsorganisatie van ‘de vrije wereld’.
Dat men een krachtige defensieve organisatie vormde, is vanzelfsprekend. Het was algemeen bekend dat Stalin in enkele psychopathologische trekken aan Hitler deed denken. Ook hij kon in een vlaag van machtswaan besluiten nemen, die de wereld in vuur en vlam zetten. Onder dergelijke omstandigheden mocht de nato als een onmisbaar instrument van afweer worden gezien. Meestal vergeet men echter te vermelden dat het nato-verdrag ook bepalingen inhoudt over interne economische, sociale en politieke reconstructie. Het bleek echter dat zo'n ‘organisatie van de vrede’ moeilijk met de koude oorlog te rijmen viel.
Alle krachten werden op ‘paraatheid’ gericht. In een ring van militaire bases rond Rusland stonden raketten klaar, voldoende om de tegenstander te vernietigen. Intussen beschikte ook Rusland over kernwapens. Het begon in de bewapeningswedloop zijn achterstand in te lopen. Stuurde het op een voorsprong aan? Over en weer beoefende men een ‘rekenkunde der vernietiging’. Dreiging, afschrikking, ‘deterrence’, voortdurend in een sfeer van nerveuze spanning. ‘Het is duidelijk, dat de deterrence alleen werkt als de partijen in redelijkheid de voor- en nadelen van militaire actie overwegen,’ schreef Röling. ‘Afschrikking berust op rationele calculatie. Maar
| |
| |
deterrence moet vooral werken in tijden van crisis. Het is de vraag of “afschrikking” dan blijft werken.’ (B.V.A. Röling, Polemologische aspecten van de afschrikkingsgedachte).
Nu kunnen zich twee mogelijkheden voordoen: geleidelijke stabilisatie van machtsverhoudingen door het ontstaan van een remise- of patstelling op het schaakbord vol atomair geladen stukken. Óf toepassing van de afschrikkingstheorie in regionale oorlogen met kans op ‘escalatie’, geleidelijke opvoering van geweld, die in een voor de hele mensheid noodlottige derde wereldoorlog zou kunnen eindigen.
Nóg wordt ons tijd gelaten de vrede te redden, de ons gegunde ‘Gnadenfrist’ (C.F. von Weizsäcker) te benutten. Maar dan zou bewezen moeten worden, dat de tweezijdigheid van de afschrikkingstheorie kan overgaan in de twee- of meerzijdigheid van getoonde goede wil om tegenstellingen te overbruggen. Niet in vriendelijke verklaringen in conferentiestijl, maar in gerichte krachtsinspanning en zware financiële offers ten bate van internationale samenwerking. Regeringen die beweren alles over te hebben voor het redden van de vrede (de officiële nato-leer), zullen volgens von Weizsäcker goed doen zich te herinneren, dat hierin offers moeten worden gebracht ‘die nicht geringer sein werden, als die, die man früher für den Krieg gebracht hat. Man darf wohl sagen: Der Friede ist nicht billiger als der Krieg.’ (C.F. von Weizsäcker, Atomenergie und Atomzeitalter, 1957, blz. 148).
Dat er organisatie van de vrede nodig is, wordt algemeen ingezien. Maar het zijn steeds ‘de anderen’ die goede bedoelingen doorkruisen en dwang uitoefenen om aan voorbereiding tot oorlog volstrekte prioriteit te geven. Het behoort tot de tragiek der geschiedenis dat er begrip wordt getoond voor dreigende gevaren en tegelijk de noodzaak wordt aanvaard van een bestrijding van risico met de meest riskante middelen die men zich kan voorstellen.
Welk complex van geestelijke en materiële factoren draagt
| |
| |
ertoe bij, dat een in wezen absurde situatie in stand wordt gehouden? Ziehier een van de centrale vragen in de wetenschap van oorlog en vrede, de polemologie. Slechts door samenwerking van juristen, economen, sociologen, historici, psychologen en psychiaters (vooral psychiaters!) kan een tip van de sluier worden opgelicht van het geheim welke krachten mensen beletten om van nationale tot mondiale samenlevingsvormen over te gaan. Ook indien de wetenschap hiervoor redelijke verklaringen zou aanvoeren, blijft twijfel aan de vrijheid van handelen van leidinggevende groepen. Zij beweren in dwangposities te verkeren waarin een korte termijn-politiek moet worden gevolgd.
Indien dit zo blijft, dient ernstig rekening te worden gehouden met een mondiale catastrofe. Het is geen pessimisme dit vast te stellen. Gevaren onder ogen zien, goede en kwade kansen tegen elkander afwegen, mag niet pessimisme worden genoemd. Wij weten hoeveel culturen ten gronde zijn gegaan. Volgens Arnold Toynbee, omdat men keer op keer geen antwoord wist te vinden op uitdagingen die zich voordeden. Hij schreef wereldgeschiedenis in jaren waarin de wereld in nood verkeerde. Zijn beschouwingen (empirisch gefundeerd) zijn volstrekt ‘up to date’ gebleven. Natuurlijk konden vakspecialisten, ieder op eigen gebied, Toynbee op ‘fouten’ betrappen.
Men heeft hem met Spengler, auteur uit de eerste na-oorlogstijd, vergeleken. Toynbee gaf echter geen herhaling van Spenglers biologisch determinisme en van diens ondergangsstemming. Hij richtte zijn aandacht onder andere op ontbindende krachten binnen een aantal verdwenen culturen. Daartoe was historisch vergelijkende cultuurstudie nodig, een taak die Toynbee met ongelooflijke werkkracht en eruditie op zich nam. Hij analyseerde middelpuntzoekende en middelpuntvliedende krachten, het over elkander heenschuiven van culturen, schreef over de binding die van ‘waarden’, speciaal geloofswaarden, uitging en kwam tot de conclusie dat deze ook
| |
| |
in de huidige cultuurcrisis lot de factoren behoren waarvan eventueel redding kan uitgaan.
Bij alle kritiek op Toynbee dringen zich twee vragen op, die niet buiten beschouwing mogen blijven:
1. | was het probleem van een mogelijk catastrofaal einde van moderne cultuurpatronen niet het meest relevante dat men aan de orde kon stellen? |
2. | Zo ja, wie van de historici die zoveel kritiek op Toynbee uitoefenden, heeft met meer kennis en met grotere methodologische nauwkeurigheid bijgedragen tot verdieping van inzicht in vragen waarvan de prioriteit in het oog springt? Veel waren het er niet. Misschien door het gebrek aan cultuursociologische belangstelling, dat de ontwikkeling van de wetenschap der geschiedenis nog steeds in de weg staat. |
Geschiedenis? Sociologie? Toen mij in februari 1946 werd gevraagd of ik in aanmerking wilde komen voor een nieuw in te stellen leerstoel in de sociologie aan de Rijksuniversiteit te Groningen, wist ik dat mijn leermeester Prof. Sneller, die op het punt stond om naar de Vrije Universiteit te Amsterdam te vertrekken, mij voor zijn leerstoel voor economische en sociale geschiedenis te Rotterdam wilde noemen. Ik had toen echter al voor de sociologie gekozen, de wetenschap waarin ik minder gevorderd was dan in de economische geschiedenis, maar die mij wel vele jaren had beziggehouden. In mijn Middelburgse jaren een tijdrovende systematische studie van de werken van Max Weber en Karl Mannheim. Met begrip voor ‘omwegproduktie’ schreef ik een uitvoerige verhandeling over sociologie voor het encyclopedisch handboek Scientia. Daarna een leerboek Sociologie, begrippen en problemen, dat vermoedelijk - naast mijn cultuur sociologische studie Van Renaissance tot Wereldoorlog - wel als aanbeveling zal hebben gegolden voor de mij toegedachte leerstoel in Groningen.
Voorrang voor de sociologie dus, zonder de geschiedenis te
| |
| |
‘versmaden’. Want ik heb de sociologie nooit anders kunnen zien dan als een studie van veranderende sociale structuren, waarin het historisch ‘einmalige’ niet buiten beschouwing kan blijven. Gedachtig aan het woord van Dilthey dat de mens niet alleen geschiedenis heeft, maar zelf ook geschiedenis is, heeft voortgezet onderzoek mij in mijn mening versterkt dat geen enkele sociale structuur (binnen grotere cultuurpatronen) van de dimensies tijd, groei, ontwikkeling kan worden ontdaan.
Essentieel voor mijn werk op randgebieden van cultuursociologie en geschiedenis was mijn groeiende belangstelling voor die richtsnoeren voor het menselijk handelen, welke men ‘waarden’ noemt (soms geseculariseerde goddelijke geboden). Reeds van mijn vroegste studietijd af had ik discussies rond het historisch materialisme gevolgd. Grote indruk op me maakte Max Webers these dat bij de overheersende kracht van economische factoren in de ontwikkeling van het westerse kapitalisme het geloof (met name het calvinisme) toch een zelfstandige, scheppende rol had gespeeld door via een nieuwe ‘Wirtschaftsgesinnung’ sociale structuren te beïnvloeden.
Voor zover de term ‘geloof’ te ruim werd bevonden, kon van ‘waarden’ worden gesproken, dit voor de socioloog onmisbare begrip om een zekere ‘consensus’ in het groepsleven, gerichtheid ook in het handelen, te overzien. Mannheim, zelf een agnosticus, sprak van ‘verkeerslichten in de regeling van het menselijk gedrag’ (Diagnosis of our time, 1943, blz. 16). Diep ging hij in op de ‘crisis of valuation’ en op ‘conflicting philosophies of life’, met onvoldoende gevoel naar mijn mening voor de diepten van het geloof. Wij kunnen immers niet het probleem ontlopen of er een hiërarchie van waarden bestaat. Evenmin wat de oorsprong is van de hoogste waarden. Ontstonden ze alleen uit behoefte aan regulering van menselijke relaties? Hoe te oordelen over hun verbondenheid met de christelijke leer van zonde en genade?
Het was een strikt persoonlijke beslissing, dat ik - reeds eer-
| |
| |
der tot christelijke grondwaarheden bekeerd - mijn ambt als socioloog niet wilde aanvaarden zonder kleur te hebben bekend. Dit betekende, dat ik in de Paasweek van 1946 belijdenis deed en tot de Nederlands Hervormde Kerk toetrad.
Om alle misverstand te voorkomen: ik was niet van plan voor een ‘christelijke sociologie’ in het krijt te treden. Daarvoor bleef mijn wantrouwen jegens ieder misbruik van het woord ‘christelijk’ te groot. Ik wenste slechts duidelijkheid over het standpunt dat ik innam tegenover het menselijk gewoel dat ik als studieobject had gekozen. Observeert men een soort mierenhoop, een conglomeraat van instinctief handelende individuen, die met moeite hun agressie beheersen? Of heeft men te doen met mensen van wie de samenlevingspatronen de weerschijn van een hogere orde vertonen?
Ook wanneer ons niet gegund is het laatste woord over tussenmenselijke relaties te spreken en wij het hoofd moeten buigen voor het ervaringsfeit (zuivere empirie dus!) dat het kwaad een onuitroeibaar element vormt in ‘la condition humaine’, rest ons de troost (de ‘genade’ zo men wil) dat ook het goede en het juiste ons nooit verborgen blijven.
Het was zeker geen neiging tot theologiseren wanneer ik in de tientallen jaren waarin ik met de opleiding van sociologen was belast, nu en dan de vraag ‘sociologie waartoe?’ stelde. Of de studenten eraan herinnerde, dat ze later in hun beroep als mens tussen mensen zouden staan. Geen ‘asociale sociologie’ dus. Een wat merkwaardige opvatting, zei men mij, van iemand die als bewonderaar van Max Weber gold en die zich vol respect uitliet over diens theorie van de ‘waardevrijheid’. Welk een bron van verwarring! Men moet immers verschil maken tussen het kentheoretische probleem van de waardevrijheid (een filosofisch en psychologisch niet houdbare theorie zoals o.a. prof. dr. F.L. Polak bewees in zijn dissertatie Kennen en keuren) en de praktische raad om als docent niet de katheder te gebruiken om een gemengd gehoor eigen oordelen op de dringen.
| |
| |
Max Weber was zelf een bewogen mens die telkens onstuimig partij koos voor wat hem juist of rechtvaardig leek. Tegenover geloof en politieke idealen, plaatste hij beoefening van wetenschap, met voor de sociologie mogelijkheden om waarden als feiten of verschijnselen te bestuderen, of, wanneer dit niet geheel haalbaar mocht blijken, althans tot opschorting van eigen waarde-oordeel te besluiten.
| |
Grenzen der wetenschap
Wie wetenschap beoefent zonder zich achter een muur van vakspecialistische zekerheden te verschansen, kan niet de vraag ontgaan waar de grenzen der wetenschap zijn gelegen. Welk antwoord men op deze vraag wil geven - een voortdurend veranderend antwoord trouwens - hangt af van studieresultaten én van een reeks existentiële factoren, in het bijzonder wanneer men zich met wetenschappen van de mens bezig houdt.
Wetenschap vereist een hoge graad van abstractie, nodig om verifieerbare kennis in een logisch samenhangend systeem van begrippen onder te brengen. Wij weten echter dat deze begrippen geen absolute geldigheid bezitten. Ze zijn mee historisch bepaald, vooral waar de mens probeert zichzelf te begrijpen. In de inleiding Conditio humana, die Helmuth Plessner voor de Propyläen Weltgeschichte schreef, betoogt hij dat het voor de mens onmogelijk is tot een ‘direkt allgemein verbindlichen Auseinandersetzung mit sich selber zu kommen’. Dit geldt vooral waar een historische visie op het menselijk lot wordt gegeven, bijvoorbeeld in pogingen tot plaatsbepaling na de ervaringen van twee wereldoorlogen.
Huizinga, het zoeken en vorsen van historici ter sprake brengend, bezigde de woorden ‘worstelaars met den Engel’, een zinspeling op Genesis 32: 22-32 waar men kan lezen hoe
| |
| |
Jakob in nachtelijke duisternis met een onbekende man worstelde en zich daarbij de heup ontwrichtte. Het beeld is me bijgebleven, mijn hele studiegang door, vooral in de jaren van mijn Groningse hoogleraarschap. Was het mogelijk het tijdsgebeuren verklarend te ordenen met de geijkte categorieën waarop het gangbare begrippensysteem was gebouwd? Ik ervoer ‘dat de bruikbare bril van gisteren vandaag als een oogklep begint te drukken’. (H.W. von der Dunk, Een onwetenschappelijke wetenschap. 1968, blz. 19). Over voetangels en klemmen van historische subjectiviteit en over mogelijkheden van geziene of doorleefde geschiedenis, schreef ik mijn boekje In de ban der geschiedenis. Men vindt erin uiteengezet, dat men veel hedendaagse realiteit niet anders kan benaderen dan door aan de gebruikelijke categorieën waarin zich ons denken beweegt, andere categorieën toe te voegen: het tragische, het paradoxale en het absurde.
Het tragische als de verborgen onvermijdelijkheid van het afglijden van het gewilde naar het ongewilde. Paradoxie als onverklaarbare tegenstrijdigheid (meer als onverwacht effect dan als ‘noodlot’). Het absurde als het zinloze, buiten bereik liggend van vragen, die de opstandige mens stelt. Wij komen hiermee tot diepten van het menselijk bestaan, welke men nergens beter beschreven vindt dan in het Nieuwe Testament (veel in het wetenschapsbedrijf doet me denken aan gouddelven, dat na eindeloze inspanning enige korrels oplevert onder negatie van naburige goudaders, die, ook wat onze kennis van de mens betreft, door het Nieuwe Testament heenlopen).
Paradoxale ervaring samengevat in Romeinen 7: 15: ‘Want wat ik uitwerk, weet ik niet; want ik doe niet wat ik wens, maar wat ik afkeur, dat doe ik.’ Fundamentele onzekerheid. Tragiek en paradoxie liggen dicht bijeen, bijvoorbeeld in pogingen om de nationale veiligheid te verhogen door riskante middelen: het opeenhopen van atomaire, bacteriologische en chemische wapens. Absurd om op het televisiescherm maanwan- | |
| |
delaars hun bedachtzame stappen te zien doen, terwijl in Vietnam en in Biafra talloze kinderen stervend langs de weg liggen. Absurd ook het extremisme, dat uit idealisme aanmoedigt om bommen neer te leggen, die tientallen onschuldigen van het leven beroven.
Hoe dit alles in een logisch-gesloten wetenschappelijk systeem van begrippen onder te brengen? Wetenschap en leven, een oud thema, dat mij een woord van Goethe in herinnering brengt: ‘Wissenschaften entfernen sich im ganzen immer vom Leben und kehren nur durch einen Umweg wieder dahin zurück.’
Doolhof der werkelijkheid luidde de rede waarmee ik in november 1967 mijn ambt neerlegde, een korte beschouwing over de grenzen van de wetenschappen van de mens. Daarvóór had ik een samenvatting van de sociologische theorie gepubliceerd, waarin ik probeerde weer te geven wat naar mijn mening met enige zekerheid over mens en maatschappij kon worden gezegd (Fundamentele sociologie. Antwerpen, 1966).
Maar hoe te schrijven over onzekerheid? Vereiste dit niet een andere schrijftechniek dan die van het wetenschappelijk betoog? Indien geschiedenis door allen wordt beleefd, moet het ook mogelijk zijn daarvoor vormen van expressie te vinden, die een ‘universeel publiek’ aanspreken. Ik meende hiervoor bij de film in de leer te kunnen gaan. In mijn boek Revolutie der eenzamen ondernam ik een poging om door middel van filmische close-ups en vooral ook van het filmrijm, iets van de tragiek, de paradoxie en de absurditeit van de geschiedenis van de afgelopen halve eeuw zichtbaar te maken. Het Woord vooraf bij dit boek duidt de bedoeling aan: ‘een tijdperk in zijn paradoxale tegenstellingen uit te beelden’. Geen ‘popularisering van wetenschap’, neen in het geheel geen wetenschap. Slechts een appèl op elementen uit veronderstelde algemene geschiedbeleving.
Als voortgezet experiment in visualisering van sociale werke-
| |
| |
lijkheid verscheen nog Vijfstromenland (grotendeels uit reisaantekeningen ontstaan). Daarna, in plotselinge overgang van mondiale geschiedenis naar microgeschiedenis: Eén onzer dagen, de historie van een dag ‘waarop eigenlijk niets gebeurde’, een ‘gewone’ dag in West-Europa. Dit boek eindigt met een slotbeschouwing Menselijk lot in historisch perspektief, het thema voor een volgend boek, Een handvol mensen: geen biografische essays, maar een schets van de lotsverbondenheid van een aantal in de stroom geworpen Duitse emigranten. Beperking tot een groep met gemeenschappelijke geschiedbeleving bleek de enige methode om iets van eenheid van tijd, plaats en handeling te bewaren.
Menselijk lot in historisch perspektief, geen ‘cultuurgeschiedenis’. Toch blijft - zo het mij gegeven is - mijn hoop gevestigd op terugkeer naar een meer orthodoxe wijze van geschiedschrijving, die me nader aan het hart ligt dan de zojuist genoemde experimenten doen vermoeden.
|
|