| |
| |
| |
7. Restauratie of vernieuwing?
Het eerste herstel
De bezettingstijd eindigde vol hooggestemde verwachtingen. Het volk had in saamhorigheid zijn kracht getoond, tweedracht overwonnen. In duistere dagen waren plannen beraamd voor een nieuw sociaal-economisch en cultureel beleid. Men wist echter wat allereerst nodig zou zijn: puinruimen, schoon schip maken, verraders aan de kant zetten, mensen die in de oorlog karakter hadden getoond met voor hen geschikte taken belasten.
Eerst sanering, daarna vernieuwing. De belangrijkste sanering welke moest worden doorgevoerd, was die van het geldwezen. Wilde men inflatie voorkomen, de door de Duitsers achtergelaten financiële chaos overwinnen, dan was krachtig ingrijpen onvermijdelijk. Daarbij zouden vooral onrechtmatig verworven vermogens het moeten ontgelden. Men had er de vermogensaanwasbelasting voor in petto.
Geen geldsanering zonder prijsbeheersing, geen prijsbeheersing zonder bureaucratische rompslomp van meestal onoverzichtelijke bepalingen. Motor van dit impopulaire beleid was de minister van financiën prof. dr. P. Lieftinck, prominente figuur in de gelederen van de intussen opgerichte P.v.d.A.
| |
| |
bekwaam, onverschrokken. Hij kreeg veel kritiek te verduren, verdedigde zich echter als een staatsman. De politicus schuwt impopulariteit, de staatsman houdt de blik op de toekomst gericht, voert een lange-termijnpolitiek zelfs waar die niet wordt begrepen. Men vergeet snel. Ondankbaarheid is, historisch beschouwd, een algemeen verschijnsel. Wij kunnen vaststellen dat Lieftinck, ook al werd verantwoordelijkheid door het kabinet gedragen, zijn werk op heel persoonlijke manier met ijzeren hand wist te voltooien. Zijn maatregelen voorkwamen inflatie en maakten ons geldwezen tot een basis voor verdere economische reconstructie. Dat werd in 1945 door weinigen gezien. De opmerking van de Amerikaan die beweerde dat iedere Nederlander het portret van Lieftinck boven zijn bed moest hangen, werd als een flauw grapje beschouwd.
| |
Verder herstel: restauratie of vernieuwing?
Hoe belangrijk het geldwezen ook mag zijn, de kracht van een volk schuilt in een combinatie van geestelijke en materiële factoren waarvan het samenspel in een warnet van historische processen moeilijk is te overzien. Wat bleef van veel goede voornemens uit de jaren 1940-'45 over? Welke vernieuwingsidealen werden in praktijk gebracht? Wanneer kon van vernieuwing, wanneer kon van restauratie worden gesproken? Was bij het ‘herstel’ de blik op de toekomst gericht of op het verleden, dat veilige verleden met de zachte tinten van de goede oude tijd waarvan velen niet konden loskomen?
Vraagtekens, veel vraagtekens zelfs. Een poging tot kritische bezinning eist enige systematiek, afbakening van enkele gebieden waarop zich de aarzelende keuze tussen vernieuwing en restauratie afspeelde: arbeidsverhoudingen, kerk en geloof, het partijwezen en de verhouding tot Indonesië, de buitenlandse politiek.
| |
| |
1. Arbeidsverhoudingen. Hierin openbaarde zich een drang tot experimenteren, duidelijker en principiëler dan op andere terreinen. De Stichting van de Arbeid, overlegorgaan tussen werkgevers en werknemers, was gedurende de oorlog voorbereid. Een unicum in Europa, mogelijk geworden door een vertrouwensrelatie, die in moeilijke jaren tussen een aantal ondernemers en vakbondsleiders - één in hun verzet tegen de Duitse overheersing - was gegroeid. Deze vervaging van de klassenstrijdgedachte, welke uit doctrinair standpunt kon worden afgekeurd, had voor de jaren na 1945 het voordeel dat het economisch herstel erdoor werd bespoedigd. De werkgelegenheid ontwikkelde zich gunstig, vooral nadat de door Amerika verleende Marshall-hulp een snelle modernisering van onze industrie mogelijk maakte. Niemand uitte bezwaar tegen de leiding die hierbij door vooruitstrevende ondernemers werd gegeven.
Ondernemers en vakbondsleiders ondernamen gemeenschappelijke studiereizen naar de Verenigde Staten, kwamen onderweg tot diepgaande gesprekken, leerden elkander begrijpen als ‘managers’ aan weerskanten van de scheidslijn. Er werd perspectief gezien in een sociaal beleid waarvan beide partijen zouden profiteren. Zonder overdrijving mag worden gezegd, dat in die tijd - technisch-economisch en in het vlak van de arbeidsverhoudingen - de grondslagen werden gelegd voor de latere welvaart (met inbegrip van verhoogde bestaansen rechtszekerheid).
2. Kerk en geloof. Het einde van de oorlog gaf een religieuze bewogenheid te zien, die tot kerkelijke vernieuwing had kunnen leiden. Organisatorisch toonden de protestantse kerken zich het meest weerbaar, vooral de Nederlands Hervormde Kerk. De rooms-katholieke kerkorganisatie, sterk internationaal bepaald, liet weinig ruimte voor nationale experimenten. Het Nederlandse episcopaat stond wantrouwig tegenover nei- | |
| |
gingen tot verbroedering. Het wenste restauratie van welbekende machtsverhoudingen, behoud van het bondgenootschap van kerk en politieke partij, van kerk en vakbeweging. Een bisschoppelijk mandement herinnerde katholieke arbeiders eraan, dat zij hun eigen organisaties trouw dienden te blijven. Verzuiling in optima forma.
Heel anders in protestantse, vooral in nederlands-hervormde kring. Daar gistte en woelde het. Invloedrijke mannen riepen op tot een geradicaliseerd beleid om de afstand tussen evangelie en wereld te verkleinen. Werkelijke vernieuwing, geen compromis-politiek. H. Kraemer: ‘In het materieel en geestelijk zwaargeschonden volk van Nederland is de brandende vraag: zal de christelijke Kerk als een tastbare grootheid zich helend, dienend en richtingwijzend temidden van dit volk openbaren, of zullen de kerken voortgaan de indruk te geven van geïsoleerd-levende en handelende lichamen?’ (De roeping der kerk, 1945, blz. 11).
Hoe ver klonken de woorden van Kraemer door? Men kende hem als een groot geleerde, een gaaf mens, internationaal aanvaard als een leidinggevende figuur in de door velen begeerde kerkelijke vernieuwing. Maar begreep men ook wat hij op profetische toon verkondigde? De profetie vindt in onze tijd meestal niet meer dan een zwak applaus, welwillend maar ‘vrijblijvend’. De vroegere ‘roependen in de woestijn’ zijn tegenwoordig roepers in rumoerig stadsgewoel geworden, hoorbaar slechts voor enkelen die nog willen horen.
Kraemer waarschuwde dat ‘de zwaarste en meest-beslissende jaren niet achter, maar voor ons liggen. De oorlog was slechts een hels-verschrikkelijke inleiding op de komende periode. In de oorlogstijd zijn mensen, machten en instituten gewogen op wezenlijke waarde en kracht, en kwam telkens zonder verschoning aan het licht hoeveel er voos was. In de komende periode zullen mensen, machten en instituten nog nauwkeuriger, nóg beslissender gewogen worden op haar
| |
| |
eigenlijk gehalte. En dat onder veel moeilijker omstandigheden.’ (De roeping der kerk, blz. 12).
Wat indien de kerk daarbij zou falen ‘als predikster van Gods geboden en vermaanster tot waarheid, gerechtigheid en barmhartigheid? Zij haalt de rechtmatig-verdiende verachting der wereld op haar hals, ja de rechtmatige verontwaardiging over dan vals-blijkende pretenties, als zij in de komende periode niet laat blijken van welke afkomst zij is, maar gelijk de natuurlijke mens, het gewone beeld van wereldse traagheid toont’ (Kraemer, blz. 14).
Kraemer overschatte de kracht van de kerken als organisaties. Zeker, er werd leiding gegeven, er bloeide een nieuwe theologie op, er kwamen veranderingen in de opleiding van predikanten en het initiatief van de Nederlands Hervormde Kerk om door de stichting Kerk en Wereld het contact met de wereld van thans een eigen plaats te geven in het vormingswerk, wees op veranderd inzicht. Maar kon dit alles ‘de wereldse traagheid’ breken? De protestants-orthodoxe kerken handelden niet anders dan de rooms-katholieke kerk. Ze waren uit op behoud van gevestigde posities, op ‘bescherming’ van de gelovigen. Verzuiling als afweer tegen omgang met andersdenkenden (met inbegrip van de steeds talrijker wordende ongelovigen). Zelfs echter indien kerkelijke leiders op de noodzaak van vernieuwing wezen, toonde het kerkvolk zich meestal argwanend en conservatief. De ‘doorbraak’ naar een progressieve volkspartij die zich niet met enig christelijk etiket sierde, mislukte.
In plaats van de vernieuwing die Kraemer van een verdiept geloofsleven in herboren kerken verwachtte, niet veel anders dan restauratie. Men verlangde rust en zekerheid, geordende maatschappelijke toestanden, welvaart.
3. Het partijwezen. Kenmerk van het Nederlandse partijwezen was dat het na 1945 zijn 19de-eeuws karakter behield. Het
| |
| |
partijbeleid kwam - met de Partij van de Arbeid als gunstige uitzondering - neer op een restauratie van traditionele machtsverhoudingen, op toepassing van geloofsbeginselen binnen organisaties en instituties waarin men geloofsgenoten bijeen probeerde te houden: de welbekende verzuiling, dogmatisch gefundeerd en toch in wezen bedoeld als ‘bescherming’, als afweer tegen ongewenste invloed van buitenaf.
Voor de P.v.d.A. bedoeld als progressieve partij los van geloofsproblematiek, was het een teleurstelling dat de kerkelijke partijen hun interne discipline zo goed wisten te handhaven. Het werd christelijke kiezers ingeprent, dat zij ‘socialistische denkbeelden’ moesten verwerpen. Dit gebeurde meestal onder verwijzing naar het 19de-eeuwse marxisme, dat eens het partijprogramma van de sdap een eigen ‘rode’ kleur had gegeven. De P.v.d.A. was blijkbaar ‘rood’ en dus verwerpelijk. Deze misvatting stond in Nederland politieke vormgeving in de weg op grondslag van de even wezenlijke als noodzakelijke tegenstelling tussen progressieve en conservatieve denkbeelden (beide op zichzelf respectabel en nodig in het dialectisch spel van behoud en verandering, waarin ieder bereikt evenwicht in kiem weer impulsen tot verdere veranderingen vertoont).
Hoe noodlottig het denken in 19de-eeuwse categorieën kon zijn, leerde de spraakverwarring die in de Indonesische kwestie een werkelijk radicale oplossing van hangende problematiek in de wegstond. Ook binnen de P.v.d.A., waarin zelfs zulke bekwame en integere figuren als Drees in een onderhandelingstaktiek meespeelden die bij Soekarno en zijn medewerkers nog altijd enige welwillendheid jegens Nederland veronderstelde. Het Nederlandse volk kon zich, wonderbaarlijk genoeg, in meerderheid niet voorstellen dat de leiders van de ‘Indonesische revolutie’, na jarenlange gevangenschap in het kamp Boven-Digoel, op dezelfde manier over de Nederlanders dachten als Nederlanders over hun Duitse bezetters.
| |
| |
Wanneer dit openhartig werd uitgesproken, kwam alles in onze herinnering boven waaraan wij het recht meenden te ontlenen een geleidelijke likwidatie van de koloniale verhouding te mogen vragen: de ‘orde en rust’ die tijdens het Nederlandse regime onder een voortreffelijk bestuursapparaat hadden geheerst, de welvaart die het westerse bedrijfsleven had gebracht, de goede menselijke verhouding tussen veel Nederlanders en Indonesiërs.
Ongeduldig geworden over ‘de absolute onbetrouwbaarheid van Soekarno c.s.’, geprikkeld ook door de houding van Engeland en Amerika, kwamen wij tot de geforceerde politiek van de ‘politionele acties’. Daarna werd weer onderhandeld. Zelfs toen het spel verloren was, probeerden wij nog iets uit het vuur te slepen: Nieuw-Guinea, een heet hangijzer. Ten slotte hakte Indonesië met een proclamatie van onafhankelijkheid de knoop door.
Was de misère die daarna over het Indonesische volk kwam, te voorkomen geweest indien Nederland van begin af hulp had beloofd aan een als onafhankelijk land erkend Indonesië - naar het voorbeeld van Engelands houding tegenover India? De vraag is moeilijk te beantwoorden.
Toegegeven dat zo'n houding een bijna bovenmenselijke zelfbeheersing had gevergd, temeer omdat wij toch niet klakkeloos grote economische belangen konden prijsgeven (hoewel we achteraf beschouwd meer hadden kunnen redden door een royale erkenning van de Indonesische onafhankelijkheid).
Wat is er in die dagen een stemming gemaakt! Beschuldigingen over en weer en dwars door alles heen de kreet ‘Indië verloren, rampspoed geboren’. Men is kort van memorie. Niemand die er graag aan wordt herinnerd hoe snel leuzen door de feiten worden achterhaald.
Na het verlies van de koloniën zijn het nationale inkomen en de koopkracht van de bevolking regelmatig gestegen. Het geeft overigens te denken, dat een van de eerste beschouwin- | |
| |
gen over de economische gevolgen van het verlies van Indonesië door een Amerikaan van Nederlandse afkomst werd geboden: het artikel in De Economist (1960, nr. 10) van prof. dr. Wytze Gorter. Dit artikel, Enkele gedachten over de economische betekenis van het verlies van Indonesië, zeer voorzichtig van formulering, behandelt een aantal hypothesen die stuk voor stuk even interessant zijn. Gorter wijst op de snelle industrialisatie na 1950, op de rentabiliteit van het in de industrie geïnvesteerde kapitaal (misschien hoger dan de rentabiliteit van vroegere koloniale investeringen), op de activiteit in het zoeken naar andere buitenlandse investeringen en een gunstiger spreiding van de Nederlandse buitenlandse handel. Redenen genoeg om, met het nodige voorbehoud, de stelling te verdedigen dat het plotselinge verlies van Indonesië Nederland minder schade heeft berokkend dan veelal wordt aangenomen, ‘zelfs misschien zowel in sociaal als in economisch opzicht gunstig heeft gewerkt.’ Zal verder onderzoek deze slotwoorden van Gorters artikel bevestigen? Ik weet dat enkele studiën in voorbereiding zijn. Slechts enkele, want in het algemeen toont men weinig belangstelling meer voor vroegere koloniale problematiek en voor de Nederlands-Indonesische relaties.
Het is alsof men zich van het verleden heeft afgewend, zelfs een zekere schaamte toont voor het Nederlandse koloniale beleid in deze eeuw. Zo vervalt men - ten onrechte - in het andere uiterste. Eerst verheerlijking, daarna verguizing van ons koloniaal verleden. Men schuwt doorgaans een Balans van het beleid (titel van een boek door de hoogleraren H. Baudet en I.J. Brugmans geredigeerd. Assen, 1961). Het is zoals Baudet in de inleiding tot dit boek vaststelde: ‘zeker is na 1945 de geneigdheid niet groot om het voorbije te beoordelen naar de eigen maatstaven van het verleden - en het voorbije te zien in zijn historisch verband.’
| |
| |
4. Buitenlandse politiek. Voor ons buitenlands beleid kwam ‘restauratie’ niet in aanmerking, omdat er geen sprake was van enige mogelijkheid om naar de 19de-eeuwse neutraliteitspolitiek terug te keren. Het lot had ons gekoppeld aan de westerse overwinnaars van 1945, onze bevrijders. Het was zelfs niet overdreven om te spreken van regelrechte afhankelijkheid - militair en economisch - van de Verenigde Staten. Zolang het om economische hulp ging, bijvoorbeeld in de vorm van de schenkingen en kredieten waarin de Marshall-hulp voorzag, konden daarin vele voordelen worden gezien. Maar wij waren ook op bescherming van Amerika aangewezen. Dit dwong ons tot het spelen van een bescheiden rol in de organisatie, die tegen ‘het Russische gevaar’ werd opgericht: de nato.
De vraag was slechts hoe de rol zou worden gespeeld. Wij hadden ook met meer fantasie een trouw lid van de nato kunnen blijven, bijvoorbeeld door er op te blijven wijzen dat het verdrag bepalingen inhield, gericht op organisatie van de vrede. Hierin had onze buitenlandse politiek een klein tegenwicht kunnen vormen tegen machtsdromen van onze ‘big brother’. Zover kwam het echter niet. Ook Nederland boog zich voor de regels van de koude oorlog.
Dit was heel goed zichtbaar in de dociele houding van de P.v.d.A. tegenover de nato. Het was de partij waarvan ik bij de oprichting lid was geworden, omdat ik er hoge verwachtingen van koesterde. Eindelijk de progressieve volkspartij waarvoor ik, met vele anderen, jaren had gepleit?
Progressief was de P.v.d.A., onder leiding van een grote figuur als Drees, slechts in de binnenlandse politiek. Niet in het buitenlandse beleid, speciaal door gebrek aan fantasie in het internationale vlak, waar Nederland voor de dag had moeten komen met plannen tot matiging van de koude oorlog.
Teleurgesteld voelde ik mij voorts door de weinig principiële
| |
| |
houding van de P.v.d.A. in de Indonesische kwestie. Men had van een partij die sommige tradities van de vroegere sdap voortzette, mogen verwachten dat ze onomwonden de Indonesische onafhankelijkheid had erkend. Dit gebeurde echter niet. Het bleef bij verklaringen waarbij slagen om de arm werden gehouden.
Toch wilde ik mijn lidmaatschap voorlopig niet opzeggen. Het leek me onjuist om terstond aan gevoelens van oppositie toe te geven. Ten slotte spraken immers ook herinneringen aan de oorlogsjaren mee, nagedachtenis vooral aan dr. Wiardi Beckman. Ik had hem steeds bewonderd als een man van visie, één van hen die op een na-oorlogse ommekeer in onze politiek bleven hopen en die daarvoor ook het nodige voorbereidend werk hadden gedaan.
|
|