| |
| |
| |
5. Vijf lange jaren
De Nederlandsche Unie
Wanneer een historicus zich tot schrijven zet, overziet hij reeksen feiten. Zijn kennis stelt hem in staat, aan te duiden hoe de hoofdpersonen van zijn verhaal vroegere, soms kritieke, situaties beoordeelden en er hun handelen naar richtten. Zij namen beslissingen zonder voorkennis van wat zich verder zou voltrekken. Beslissingen die zich meermalen als dilemma's voordeden (Shaw gaf voor het dilemma de formule: ‘Wat men ook doet, het is verkeerd’.)
Zo'n dilemma deed zich na mei 1940 voor. De bezetting zwijgend ondergaan of tekenen van leven geven? In diep geheim als samenzweerders samenkomen of profiteren van de beperkte vrijheid van spreken, die de bezettende macht ons volk blijkbaar wilde toestaan? Was het volstrekt uitgesloten dat de Duitsers de bezette ‘germaanse’ landen zouden ontzien, bijvoorbeeld door de positie van joodse volksgroepen enigermate te respecteren?
In het licht van latere gebeurtenissen waren dit vragen die van te veel optimisme getuigden. In de zomer van 1940 werden ze echter vol goede bedoelingen gesteld, vooral uit de vaderlandslievende overweging dat zelfs na uitschakeling van het Ne- | |
| |
derlandse staats bestel levenskansen voor ons volk overbleven.
Wie realistisch dacht, moest zelfs met de mogelijkheid rekening houden dat de Duitsers de oorlog zouden winnen. Bij onzekerheid over de gang van zaken viel alles te zeggen voor het winnen van tijd onder benutting van de aarzeling die de Duitsers ten opzichte van de nsb toonden. Ze kenden de geringe populariteit van Mussert en diens volgelingen. Het leek van hun kant dus rationeel om tot een opiniepeiling te komen om te zien aan welke groepen in Nederland enige bestuursmacht kon worden gedelegeerd. Er vond overleg plaats tussen Duitse autoriteiten en het driemanschap Einthoven - de Quay - Linthorst Homan, drie vooraanstaande figuren die bereid bleken onder het waakzaam oog van de bezetters de volksbeweging in het leven te roepen die de naam kreeg van De Nederlandsche Unie.
De Unie, die een demonstratie van progressieve denkbeelden in ons volk had moeten worden, werd door het grote publiek - in zekere zin terecht - gezien als een tegen de nsb gerichte organisatie. Alleen reeds hierdoor stroomden honderdduizenden leden toe. Tot teleurstelling, spoedig woede, van de Duitse machthebbers, liep alles uit op een grootscheepse, verkapt nationalistische manifestatie. Al gauw werden de grote openbare bijeenkomsten verboden. Daarbij begingen de bezetters de fout wel kleine besloten vergaderingen van niet meer dan 20 personen toe te staan. Uit zulke vergaderingen kwamen duizenden ‘Uniekringen’ voort. Het waren vaste gesprekskernen die in dorpen en stadswijken de selectie bevorderden van hen ‘op wie men kon rekenen’.
Sommige kringen bleven zich in vragen van toekomstige politieke en sociale reconstructie verdiepen, andere groepen geraakten in het vaarwater van de illegaliteit, het verzet dat eerst later nationaal werd georganiseerd. De leiding van De Nederlandsche Unie, wetend wat zich overal in stilte afspeelde, kwam in een moeilijk parket. Het driemanschap, - man- | |
| |
nen van wie de integriteit boven iedere twijfel is verheven (ik heb ze van nabij leren waarderen) - meende de beweging nog niet te moeten ontbinden. Zolang het contact met gematigden onder de Duitse adviseurs werd onderhouden, kon de nsb de wind uit de zeilen worden genomen. Alweer tijdwinst! Een riskante politiek evenwel, omdat nooit te voorzien was waar gevaar van over de schreef gaan dreigde. Het was met de hoge Duitse heren kwaad kersen eten. Ik ben steeds van mening gebleven dat de Unie in het najaar van 1940 op volledige likwidatie had moeten aansturen. Dit betoogde ik ook bij het driemanschap, maar dit beweerde goede gronden te hebben om het werk niet voortijdig te beëindigen.
Het archiefmateriaal waarop velen hun oordeel - een vonnis bijna - over de Unie baseren, vertoont een lacune. Een ernstige lacune zelfs, beslissend voor de visie op het gebeuren tijdens de eerste tijd van de Duitse bezetting. Zolang de Duitsers nog niet tot regelrechte terreur kwamen, bestond een zekere vrijheid van spreken - in besloten gezelschappen althans. Men had daarvoor echter nooit een organisatievorm kunnen vinden zonder de talloze Uniekringen - de groepen van twintig - waarin het Uniewerk uitmondde.
De spontaan gevormde kringen waren aanvankelijk niet illegaal, wél verdacht. De Duitse politie getroostte zich grote moeite om te weten te komen wie erbij betrokken waren. Het bleef voorlopig bij een registratie van namen. Later werden velen uit Unie-kringen, ook figuren uit de centrale leiding, naar het gijzelaarskamp Vught overgebracht.
Nadat de sd gepoogd had mij weg te voeren -- men doorzocht het huis van mijn ouders in Den Haag waar ik een paar dagen had gelogeerd - hield ik mij enige tijd schuil. Omdat men blijkbaar voldoende gijzelaars bijeen had, werd er niet verder naar me gezocht. Ik meende het toen wel te kunnen wagen met de organisatie van Unie-kringen in Zeeland door te gaan.
| |
| |
Langs omwegen kwam ik in contact met een landelijke illegale groep, die in een ‘schijnkantoor’ te Utrecht vergaderde. Deze groep werd echter opgerold. Twee leiders, mr. Vlot en mr. Paul Guermonprez kwamen voor het vuurpeloton. Hun zwijgen tijdens het verhoor - God weet wat zich heeft afgespeeld - redde anderen het leven.
Een probleem hoeveel risico een gehuwd man met een gezin mocht nemen, een open vraag wat men op een nog verantwoorde wijze kon wagen. Bijna iedereen handelde in die dagen impulsief. Wanneer wij bijvoorbeeld regelmatig joodse vrienden bezochten en in ons huis te Middelburg, schuin tegenover een Duits militair kwartier, joodse goederen verborgen, had dit gemakkelijk aanleiding kunnen geven tot verraad, met voor ons noodlottige gevolgen. Maar ik woog de kwade kansen ternauwernood af, in tegenstelling met de illegale werkers, die op heroïsche manier bewust risico namen.
Van jaar tot jaar leerden wij realistischer denken, begonnen wij de demonie van het Duitse systeem beter te doorzien. Daarmee groeide ook de neiging tot collectief verzet, veelal in de veronderstelling dat de Duitsers na Stalingrad en hun nederlagen in Noord-Afrika de oorlog niet lang meer konden rekken.
| |
Uit de diepte
De geschiedenis van de bezettingstijd wordt op de meest zorgvuldige manier geregistreerd. Wij beschikken reeds over enige uitvoerige overzichten van het tijdperk. Voor de ‘officiële’ geschiedenis ervan, zullen wij moeten wachten op de voltooiing van het levenswerk van prof. dr. L. de Jong. En op uitbreiding van een reeks speciale studiën van prof. dr. B.A. Sijes en anderen - in opdracht van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie geschreven. Daarnaast blijft plaats voor meer psychologische geschiedschrijving, ingaande op de geschied- | |
| |
beleving uit die jaren. In de archieven van het Rijksinstituut liggen honderden dagboeken, documenten die een indruk geven van gevoelens van hoop en wanhoop, berusting en ongeduld, verbittering en vernedering. Stukken die slechts enkele aspecten belichten van ‘wat er werkelijk gebeurde’.
Bezettingsjaren in Nederland: vijf lange jaren indien men niet aan de chronologie van klokke- of kalendertijd vasthoudt. Onze ‘temps intérieur’ verliep traag, maakte ongedurig. Altijd die vraag ‘hoe lang nog?’. Tegelijk daarmee echter het gevoel van verbijstering dat binnenkomende berichten achterlieten. Het wegvoeren van de Nederlandse joden, verhalen over concentratiekampen, verscherping van de luchtoorlog. Moest men werkelijk door de chaos van een algemene vernietiging heen, eer aan een mogelijkheid van bevrijding voor de overlevenden kon worden gedacht? Apocalyptische visioenen in een tijd van bange voorgevoelens, vroeger en nu.
Goethe in 1828: ‘Ich sehe die Zeit kommen, wo Gott keine Freude mehr an ihr hat, und er abermals alles zusammenschlagen muss zu einer verjüngten Schöpfung’ (Gespräche mit Eckermann, 23 okt. 1828). Ruim een eeuw later een veertienjarig meisje, Anne Frank (Dagboek, 3 mei 1944): ‘Er is nu eenmaal in de mensen een drang tot vernieling, een drang tot doodslaan, tot vermoorden en razen en zolang de gehele mensheid, zonder uitzondering, geen grote metamorphose heeft ondergaan, zal de oorlog woeden, zal alles wat opgebouwd, aangekweekt en gegroeid is, weer geschonden en vernietigd worden, waarna de mensheid weer opnieuw moet beginnen.’
Een nieuw begin, ook na alles wat wij meemaakten van de tragedie welke prof. dr. J. Presser later op onnavolgbare wijze beschreef in zijn boek Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom, 1940-1945 (in 1965 verschenen)? Ja, ondanks het getuige zijn van een misdaad waarvan wij tóen de omvang nog niet overzagen. Uit aanschouwing van onmenselijkheid kwamen wij tot herwaardering van
| |
| |
het begrip menselijkheid. Wij leerden zien, vanuit de diepte zien.
In een van zijn brieven - Duino, 2 januari 1912 - vraagt Rilke zich af, of een begrenzing van het gezichtsveld de scherpte van onze waarneming niet ten goede kon komen. Hij voelde zich in zijn eenzaamheid soms als tussen vier wanden levend. Bestond de uitweg misschien in een hoger optrekken van de wanden? Men zou ze zo hoog moeten maken ‘dass man von unten am Ende, wie aus dem Grunde eines Brunnens, auch bei Tage die Sterne sieht.’ Uit de diepte zelfs bij daglicht een paar sterren zien. Behoefte om boven de chaotische werkelijkheid uit te komen. ‘Het is geen verbeelding,’ schreef Anne Frank (Het Achterhuis, blz. 208), ‘dat het zien van de hemel, de wolken, de maan en de sterren mij rustig en afwachtend maakt.’ Woorden uit een schuilplaats, niet anders dan de bodem van een put.
Opvallend was, dat allen die zich in de duisternis teruggeworpen voelden, dezelfde sterren zagen. Orthodoxe christenen, humanisten, vrijdenkers waren voor korte tijd één in hun zicht op een morele orde. Welke de oorsprong daarvan was, welk godsbegrip men aanhing of verwierp, deed in uren van nood blijkbaar weinig ter zake. Men werd herinnerd aan Dostojewski's constatering dat bij gods dood alles geoorloofd was. Maar wie ogen had om te zien en oren om te horen, wist hoeveel niet geoorloofd was. In de volstrekte afwijzing van de demonie die over Europa was losgebarsten, lag de erkenning van het bestaan van een orde, ver boven menselijke driften en de maskering daarvan gelegen.
Later, toen de benarde uren weer achter de rug waren, ervoer men voor de zoveelste maal hoe het daglicht sterrebeelden doet vervagen of zelfs geheel onzichtbaar maakt. Waarbij opnieuw werd toegegeven aan een neiging tot redetwisten over de namen van nog waarneembare sterren.
| |
| |
Wanneer ik het heen en weer spelen tussen het algemene en het persoonlijke - kenmerk van dit boek - volhoud, mag eigen geloofsbeleving niet buiten beschouwing blijven. Is het teveel gezegd dat ik mij onder invloed van de Eerste Wereldoorlog van het geloof afwendde en dat ik in de Tweede Oorlog hervond wat ik had verloren? Evenals anderen zag ik terug op kronkelpaden van redenering en contraredenering, van twijfel en illusie, van verwerping of herontdekking van geestelijk erfgoed.
Van een ‘bekering’ was voor mij in de donkere jaren na 1940 geen sprake. Mijn wetenschappelijke bewustwording was steeds met religieuze beschouwelijkheid gepaard gegaan. Dat wil zeggen, ze had me argumenten tegen geloofsopenbaring geleverd, mij intellectuele wapens verschaft tegen alle dogmatiek en daarmee indirect ook tegen vormen van kerkelijk leven die zich sociaal en politiek hadden gecompromitteerd. Toch kwam ik telkens terug tot vragen die bij kritische doordenking misschien slechts schijnvragen waren. De vraag die achter al deze vragen stond, luidde aan welke grenzen ‘kritische doordenking’ was gebonden. Met andere woorden, of het rationalisme waarop de wetenschapsleer steunde, het recht gaf geloofswaarheden als irrationeel, en dus verdacht, terzijde te schuiven.
Halverwege de jaren dertig begon ik mij intensief te verdiepen in de filosofische en psychologische grondslagen van het begrippenpaar rationalisme-irrationalisme. De manier waarop pleitbezorgers van het rationalisme ieder irrationalisme als een vorm van ‘onzindelijk denken’ diskwalificeerden, stuitte me tegen de borst. Het feit dat het woord irrationalisme in de kraam van machtsfanatici paste, diende buiten het probleem te blijven welke krachten het menselijk lot beheersten. In welke mate kon op het abstracte denken worden vertrouwd? Op zoek naar een ‘levensfilosofie’ herlas ik de Bijbel, het boek dat mij toen nog niet gaf wat ik erin hoopte te vinden.
Ik volgde dus de omwegen der filosofie, verdiepte me in de werken van Dilthey, kwam tot Bergson. Lectuur die aansloot bij
| |
| |
wat Huizinga, Jaspers en Mannheim mij in het cultuursociologische en cultuurfilosofische vlak hadden geschonken. Een belevenis was ook de kennismaking met het boek van Carrel, L'homme cet inconnu.
Bij Dilthey een analyse van de ‘Kategorien des Levens’, bij Bergson verhelderende hoofdstukken over de functies van intellect en instinct. Het verstand als instrument in de strijd om het bestaan, maar machteloos tegenover de raadsels van het leven zelf (niet in biologische maar in existentiële zin). Of, zoals Jaspers dit in zijn Existenz-philosophie (blz. 7) formuleerde: ‘Wissenschaftliche Sacherkenntnis ist nicht Seinserkenntnis.’ En in andere toonaard: Carrel, medicus-bioloog, Nobelprijswinnaar. Een researchman met oog voor realiteiten op verschillend niveau, toegankelijk slechts met behulp van verschillende methoden. Volgens Carrel verloor de mens in een langdurig ontwikkelingsproces (met een groei van het intellect die als ‘vooruitgang’ werd gezien) meer en meer zijn religieuze en morele sensitiviteit. Daarmee ook zijn behoefte aan het zoeken naar God (‘een geheel en al persoonlijke onderneming’, waarvoor mystieke training nodig blijkt). Zinloos om te vragen of zulke mystiek juist of onjuist is. Ze is in zichzelf effectief. Men heeft haar in de gevolgde methode te aanvaarden als ‘een concept opérationnel’.
Carrel sprak dit oordeel uit als man van wetenschap. Evenals Bergson was hij overtuigd van de onmacht van het intellect tegenover levensvragen. Bijgevolg ook van de beperktheid van het verstand in de beschouwingswijze van vraagtekens, rond alles wat men ‘geloof’ noemt.
Freud toonde zich niet zo voorzichtig. De Weense onderzoeker bleef overtuigd van de universaliteit van wetenschappelijk-rationele methoden zonder zich voldoende rekenschap te geven van de paradoxie dat juist hij, een der ontdekkers van het onbewuste zieleleven, aan de prioriteit van het intellect bleef geloven (ondanks zijn theorie van verdrongen, overheersende driften).
| |
| |
Door het geloof niet als een mogelijk zelfstandige kracht in het onderbewustzijn op te vatten, maar als een verdrongen infantiele behoefte aan veiligheid (‘God de vader’), liet zich zijn visie op het geloof als ‘illusie’ verdedigen. Verdere ontwikkeling van het verstand zou die illusie namelijk overbodig kunnen maken. ‘Der Primat des Intellektes liegt gewiss in weiter, aber wahrscheinlich doch nicht in unendlicher Ferne’ (Die Zukunft einer Illusion. S. Freud, Ges. Werke xiv, blz. 377).
Ik meende dat het niet moeilijk was de eenzijdigheid van Freuds ‘veiligheidstheorie’ te doorzien. Waarom niet meer nadruk gelegd op de deemoed tegenover het onbegrepene? Of op telkens ervaren onvolkomenheid van de mens, niet door verdrongen driften, maar als het onuitroeibaar tekort dat ‘la condition humaine’ kenmerkt?
Betekenden zulke overwegingen dat men blindelings koos voor ‘het’ irrationalisme? Sommigen bleken het betoog van mijn Van Renaissance tot Wereldoorlog zó te hebben verstaan. In een herziene editie van het boek (7de druk, blz. 265) trachtte ik tot een nauwkeurige formulering te komen: ‘Wij weten nu dat er twee vormen van rationalisme zijn: één technisch-organisatorisch, zuiver functioneel, los van alle zedelijke normen; én een vorm van rationalisme, dat zijn wortels uitstrekt naar een ondergrond van persoonlijk en collectief verantwoordelijkheidsgevoel, dat in wezen van irrationele oorsprong is. Daarnaast staan, bijna in dezelfde verhouding, twee vormen van irrationalisme. Een irrationalisme, dat in de waren zin des woords blinde impulsen volgt en merkwaardigerwijze geheel aansluit bij het functioneel rationalisme. Tenslotte een irrationalisme, dat de zwakheid van het formele rationalisme doorziet en door zijn cultureel-religieuze gerichtheid tot kompas kan dienen voor het rationalisme, dat zich van zijn onvolledigheid bewust is.’
De oorlogsjaren brachten velen van een ‘vrijblijvende’ houding tot existentiële aanvaarding van veel wat men lange tijd had ontweken. Zo ging het ook mij. Ik besloot mij niet langer af te
| |
| |
sluiten voor het inzicht - een heel persoonlijke ervaring - dat het wel degelijk verschil maakt of men van de mens uit denkt, of de mens, dit ‘denkend riet’ in het licht van geopenbaarde geloofswaarheden plaatst. Intellectueel beschouwd een capitulatie, psychologisch gezien een terugkeer naar innerlijke zekerheden waarvan ik de spontaneïteit te lang had onderschat.
| |
De bevrijding
Er schijnen meer dagboekbladen over het lijden en het verzet in zwarte dagen te bestaan dan over de vreugde die de bevrijding gaf, meer gegevens over saamhorigheid in kritieke uren dan over vriendschap die uit de oorlogsjaren overbleef.
Wie na 1945 verschillende streken in Nederland bereisde, met velen over de oorlogstijd sprak, kon zich verbazen over het tekort aan informatie gedurende de laatste oorlogswinter. In het bevrijde deel van Nederland wist men na november 1944 weinig over het lot van de bevolking in de Randstad. Zeker, er kwamen wel berichten binnen over ellende in de hongerwinter. Toch bleef men in hoofdzaak aangewezen op geruchten. In de noordelijke en oostelijke provincies, waartoe zich de verste spitsen van de ‘hongertochten’ uitstrekten, was men wel op de hoogte van de toestand in het westelijk stedengebied, maar had men zich blijkbaar geen voorstelling kunnen vormen van de rampen die Zeeland hadden getroffen.
De strijd om het Scheldegebied, het bombarderen van dijken, door de raf bedoeld om de Duitsers uit hun egelstelling te verdrijven (met de bevolking ‘between the devil and the deep sea’), gaven de slotfase van de bevrijding in deze hoek van het land een chaotisch karakter. In Noord-Brabant en Limburg vormde zich langs de Maas een frontlijn. Ook daar werd geleden, doch op een andere manier dan in Zeeland waar alle dramatische scènes die men later bij de watersnood van
| |
| |
1953 zou leren kennen, zich in het najaar van 1944 afspeelden zonder dat aan slachtoffers hulp kon worden geboden. Men beschikte niet over vaartuigen, er viel niet op voldoende medische hulp te rekenen.
Ook de voedselvoorziening stagneerde. Als economisch adviseur van het Militair Gezag in Zeeland - de organisatie die daar na de bevrijding werkte zoals ze was bedoeld: als voorlopig bestuur in achter het front gelegen gebieden - stond ik voor een schier hopeloze zaak. Telkens wanneer de aanvoer van levensmiddelen of van kolen voor de gasfabrieken weer wat gunstiger perspectieven bood, werden voertuigen voor militaire doeleinden gevorderd. Vooral tijdens het Ardennen-offensief zagen wij bijna alle nog beschikbare vrachtauto's in de mist verdwijnen.
| |
Een onderschatte prestatie
Zoals te verwachten viel, wist het Militair Gezag zich niet bepaald populair te maken. Hoe kon het anders? Een geïmproviseerd bestuursapparaat in maanden van verwarring, steunend op reglementen die in Londen waren ontworpen vóór ze de toets van de praktijk doorstonden, moest wel een indruk van stuurloosheid achterlaten. Men kon regionale verschillen waarnemen, districten waar het mg doelbewust ingreep en gebieden waar het tussenbestuur aarzelend optrad.
Wat ook over het mg mag worden beweerd, onmogelijk om één prestatie buiten beschouwing te laten, een organisatorisch kunststuk dat tot de merkwaardigste activiteiten uit de bevrijdingsdagen behoort: de snelle aanvoer en distributie van levensmiddelen in de door honger geteisterde westelijke provincies. Verwonderlijk snelle hulp voor drie à vier miljoen inwoners van de Randstad.
Van 1940 tot 1943 was het distributieapparaat redelijk goed
| |
| |
op peil gehouden. Voor de aflevering uit fabrieken of opslagplaatsen, voor transport, verdeling van voorraden, aankondiging van bonkaarten en verkoop in winkels golden termijnen van zes tot acht weken. Moest in mei 1945, in een toestand van algemene ontreddering, op dezelfde tijdsduur worden gerekend? Of misschien op nog grotere vertraging? De wegtrekkende Duitse troepen hadden schepen en wagens weggevoerd, wegen waren bezaaid met obstakels, kanalen door opgeblazen bruggen verstopt. Van normaal transport kon geen sprake zijn.
In opdracht van het Militair Gezag waren grote hoeveelheden levensmiddelen, onder andere enorme voorraden biscuit in blik, in dumps bij Tilburg opgeslagen. Er werd een ‘organisatie B2’ in het leven geroepen om terstond na de bevrijding allereerst de hongergebieden van levensmiddelen te voorzien. Dit zou, bij een volslagen ontwrichting van het transportsysteem, binnen een week moeten gebeuren: aanvoer, aankondiging van te verstrekken rantsoenen en verdeling van voorraden over duizenden verkooppunten tussen Den Helder en Rotterdam of tussen IJmuiden en Wageningen. Wat normaal maanden vergde, diende tot dagen te worden teruggebracht - terwijl alles uit Tilburg, met een lange omweg over Arnhem, zou moeten komen.
Wanneer de organisatie niet feilloos had gewerkt, zouden de noodrantsoenen voor duizenden te laat zijn gekomen. De dreigende ramp werd echter afgewend, alle moeilijkheden werden overwonnen. Het onmogelijke bleek tot de mogelijkheden te behoren. De verwachting van het hongerende publiek dat de bevrijding direct redding zou brengen, werd niet beschaamd. Weinigen die beseften hoe men door het oog van een naald was gekropen. De voedselvoorziening ging voort. Men hoorde over de eenzijdigheid der eerste rantsoenen klagen - steeds biscuit! - of over voortgezette zwarte handel. Ook klachten over het mg waren niet van de lucht. Men stelde de
| |
| |
regering in Londen in gebreke, mopperde over onvolkomenheden in de ‘zuivering’. Herstel? Voorlopig bleef het nog bij inventarisatie van verliezen, bij puinruimen of bij nakaarten over de vraag wat er wel zou zijn gebeurd indien de Duitse overheersing nog een maand langer had geduurd.
|
|