| |
| |
| |
4. Storm op til
Plaatsbepaling
Toen Huizinga een uitnodiging ontving een inleiding te houden voor de studentenconferentie voor volkseenheid, te Zeist de 9de mei 1934, verklaarde hij zich niet tot vragen van staatkundige vormgeving te kunnen beperken. Vormde de politieke crisis geen aspect van een veel algemener cultuurcrisis?
In een gesprek dat ik hierover met Huizinga mocht hebben, zei hij heel goed te weten hoe iedere aanduiding van verschijnselen van cultureel verval tot aantijgingen van ‘cultuurpessimisme’ leidde. Geen reden tot zwijgen overigens, of tot een meeplooien met min of meer officieel optimisme, gangbare sanctionering van de 19de-eeuwse vooruitgangsgedachte.
Huizinga beperkte zich niet tot een enkele lezing of een paar discussies in de studeerkamer. In 1935 publiceerde hij een boek van plaatsbepaling, In de schaduwen van morgen. Een veelgelezen en veelbesproken boek, volgens critici meer requisitoir dan wetenschappelijke analyse. Men toonde er weinig begrip voor, dat Huizinga in dit geval geen ‘wetenschap’ wilde bieden. Zijn bedoeling reikte niet verder dan het beschrijven van enkele processen die naar zijn mening tot decadentie zouden leiden (voor zover ze niet op reeds ingetreden verval we- | |
| |
zen). Een somber boek? Een wat te smal boek misschien vanwege een definitie van cultuur (in de richting van het Duitse begrip ‘Kultur’) die een eenzijdige interpretatie van sommige moderne verschijnselen onvermijdelijk maakte. Pessimisme? Wij stellen vast dat de schrijver nergens toekwam aan de fantasie nodig om ook maar iets te voorzien van excessen van wreedheid welke zich nog geen tiental jaren later zouden voordoen. Hij volstond met waarschuwingen, met aan te tonen waarom het aloude vertrouwen in ‘de vooruitgang’ niet meer in overeenstemming met de werkelijkheid was.
Men moest rekening houden met een catastrofaal slot van de ontwikkeling waarvan men zo hoge verwachtingen had gekoesterd: in een tweede wereldoorlog misschien, of in een derde of vierde oorlog, telkens met nog destructievere middelen gevoerd. Een mogelijkheid, geen voorspelling. Zo dient het suggestieve begin van In de schaduwen van morgen te worden gelezen: ‘Wij leven in een bezeten wereld. En wij weten het. Het zou voor niemand onverwacht komen, als de waanzin eensklaps uitbrak in een razernij, waaruit deze arme Europese mensheid achterbleef in verstomping en verdwazing, de motoren nog draaiende en de vlaggen nog wapperende, maar de geest geweken.’
In een tijd van ‘versnelde geschiedenis’, bij toenemende ondoorzichtigheid van de wereld waarin de mens van zichzelf vervreemd was geraakt, drong alles tot ‘plaatsbepaling’. Waar stond men? Wat dreigde er? Wat in het politieke gebeuren droeg een incidenteel karakter? Wat wees op morele ontreddering, op een noodlottige combinatie van heroïsme of schijnheroïsme met het puerilisme waarover Huizinga zich vol ironie uitliet?
Vermaarde denkers trachtten hun antwoord te formuleren, cultuurfilosofisch, cultuursociologisch, ieder in een eigen betoogtrant. Het is interessant achteraf nog eens verschillende
| |
| |
diagnoses te lezen, na te gaan wat door onafhankelijke geesten in de jaren 1933-1936 over de goede en kwade kansen van de Europese cultuur werd geschreven. In 1933, in het jaar van Hitlers greep naar de macht, verscheen Karl Jaspers Die geistige Situation der Zeit. De filosoof-psychiater Jaspers schreef niet nadrukkelijk over Duitsland. Evenals Huizinga richtte hij zijn kritiek op tekenen van verval in de westerse cultuur, hekelde hij het blijkbaar onuitroeibare vooruitgangsoptimisme. Er heerste anarchie. Van een algemeen aanvaard mens- en maatschappijbeeld was geen sprake meer, de democratische meningsvorming stagneerde, nieuwe ‘elites’ grepen naar de macht, verheerlijkten bruut geweld. Vrijheid was een secundair vraagstuk geworden. Wanneer gehoorzaamheid binnen geperfectioneerde bureaucratische ordeningen welvaart garandeerde en beloften voor ‘brood en spelen’ inhield, wilden velen niets liever doen dan gehoorzamen. Wie aarzelde, werd door dwingende propaganda tot de orde geroepen.
Corruptie van woordgebruik aan alle kanten. Overal ‘die Sprache der Verschleierung’, die het onmogelijk maakte het ware van het onware te onderscheiden. Alleen reeds daardoor brokkelde echte autoriteit af. Vertrouwen en eerbied golden voor velen als verouderde begrippen. Opvoeding en onderwijs, zelfs wetenschap, zonken weg in nuttigheidsoverwegingen - of werden dienstbaar gemaakt aan de staat.
Wie voor de ‘waarden’ van de westerse cultuur opkwam, tornde tegen anonieme machten op en voerde een ‘Kampf ohne Front’. Geen reden overigens, volgens Jaspers, om de strijd te staken. Het was onder alle omstandigheden mogelijk om filosoferend te leven en om daarbij ‘den Menschen an sich selbst zu erinnern’.
In andere toonaard, enige jaren eerder geschreven, Sigmund Freuds studie Das Unbehagen in der Kultur. Beschouwingen over collectieve neurosen onder de druk van ons normensy- | |
| |
steem. Noodzaak van cultuur en tegelijk daarmee een gevoel van onbehagen over de ‘instituties’ die wij leerden aanvaarden om cultuur in stand te houden (cultuur als bescherming tegen de natuur en als regulatie van menselijke relaties). Spanningen die een uitweg vinden in agressie of ‘sublimering’, meestal helaas in agressie. ‘Infolge dieser primären Feindseligkeit der Menschen gegeneinander ist die Kulturgemeinschaft beständig vom Zerfall bedroht’ (S. Freud, Ges. Werke xiv, blz. 471). In de kunst agressie te beheersen, heeft de mensheid het nog niet ver gebracht, misschien ook als gevolg van de latente doodsdrift waarop Freud de aandacht vestigde.
De ontwikkeling van de cultuur toont ‘den Kampf zwischen Eros und Tod, Lebenstrieb und Destruktionstrieb’ (t.a.p., blz. 481). Het is een strijd waarvan de afloop binnen verschillende constellaties onzeker blijft. Freud wees echter voortdurend op mogelijkheden tot regulering van menselijke driften.
Over deze regulering heeft de socioloog nog wel wat meer te zeggen. Het verband tussen de persoonlijkheidsstructuur en het cultuurpatroon blijft een der meest fascinerende onderwerpen in de wetenschappen van de mens. Wij hebben geleerd wantrouwig te staan tegenover het begrip volkskarakter. De Engelsman van 1600 was, typologisch gezien, een heel andere figuur dan de Engelsman van 1900. In de Duitse geschiedenis ziet men perioden van strijdlust en van vredelievendheid. Ontketening van agressie kan gedeeltelijk worden verklaard uit sociale structuurveranderingen, die mensen in een toestand van onzekerheid (Durkheims ‘anomie’) brengen. Op zulk ‘begrijpen’ van crisissituaties was het in 1935 verschenen boek van Karl Mannheim gericht: Mensch und Gesellschaft im Zeitalter des Umbaus.
Imponerend om te lezen hoe een uit Duitsland uitgeweken socioloog in wetenschappelijke zelfbeheersing tot een analyse van het gebeuren kwam, nergens door bittere opmerkingen of hatelijkheden onderbroken. Rustig afwegend, geheel volgens
| |
| |
Max Webers pleidooi voor uitschakeling of opschorting van waarde-oordelen, betoogde Mannheim dat de opkomst van het Duitse nationaal-socialisme twee kanten had: de overrompelingstactiek der nieuwe machthebbers en het falen van de democratie in een land zonder democratische tradities. Hij wees er op, dat dit falen van de democratie ook in andere structuren kon voorkomen, speciaal waar men vasthield aan een sociaal-economisch bestel dat op de werking van markten prijsmechanismen afgestemd bleef die in feite niet meer functioneerden. Waar men noodgedwongen tot enige ordening overging, gebeurde dit aarzelend en onder behoud van elementen der vrije markt-economie. ‘Die letzte Wurzel aller Konflikte im gegenwärtigen Zeitalter des Umbaus lässt sich in eine einfache Formel fassen. Es geht auf der ganzen Linie um Spannungen, die aus dem unbewältigten Nebeneinanderwirken des ‘laissez-faire’ Prinzips und des neuen Prinzips der Regulierung entstehen’ (blz. 2).
Spanningen van deze aard zijn slechts te verklaren wanneer men in staat is een groot aantal onderling samenhangende factoren te overzien. Er is, aldus Mannheim, een historische psychologie nodig om te doorgronden in welke mate rationele en irrationele elementen zich gelijktijdig in ons cultuurpatroon kunnen voordoen. Eveneens hoe structureel bepaalde conflictsituaties daarop inwerken.
Wanneer ik er mij rekenschap van geef, hoeveel ik aan Mannheim heb te danken, gebeurt dit in de erkenning dat er boeken zijn die men niet alleen als ‘leerzaam’ of ‘boeiend’ prijst, maar waaraan men - subjectief gesproken - een bevrijdende functie toeschrijft. Mannheim maakte veel duidelijk wat mij eerst vaag voor ogen had gestaan. Hij bood me formuleringen en conclusies waartoe ik graag uit eigen kracht zou zijn gekomen. De lectuur van zijn werk deed me betreuren enige nogal onbekookte beschouwingen op papier te hebben gezet.
| |
| |
Weliswaar meende ik bij Max Weber in de leer te zijn geweest en wist ik hoeveel indruk zijn analyse van de groei van het westerse rationalisme op me had gemaakt, maar ik had in Webers geschriften weinig aanknopingspunten gevonden voor het begrijpen of ‘Verstehen’ van recente irrationele stromingen. Geheel anders Mannheims Mensch und Gesellschaft im Zeitalter des Umbaus, een boek dat inzicht geeft in de interdependentie van sociaal-structurele en sociaal-psychologische factoren.
Om misverstand te voorkomen: Mannheim heeft zich nooit tot diagnose willen beperken. Ook de therapie voor kwalen van zijn tijd hield hem bezig. De Weberse waardevrijheid die enkele van zijn analyses beheerste, liet hij varen waar het om ‘politiek’ ging, namelijk aanbeveling tot handelen op basis van gekozen waarden (ook dit in overeenstemming met het door Weber gemaakte onderscheid tussen wetenschap en politiek). Waar hij op de onvermijdelijkheid van ‘Planung’ of ‘planning’ wees, op noodzaak van regulering bij het wegvallen van vroeger nog werkende aanpassingsmechanismen, streefde hij bovenal naar het behoud van persoonlijke vrijheid. Er zouden voor zulke planning nieuwe elites nodig zijn, in staat tot interdependent denken. En burgers, tot democratie opgevoed. De sociaal-pedagogische consequenties hiervan heeft Mannheim eerst later, na zijn vestiging in Engeland, doordacht. Men vindt hierover merkwaardige bladzijden in de uitgebreide Engelse editie van Mensch und Gesellschaft (Man and Society) met daarin gemaakte tegenstelling tussen ‘bad’ en ‘good’ planning. Eveneens in de bundel Diagnosis of our time waarin inschakeling van middelen van massa-communicatie wordt bepleit, alles terwille van ‘a working democracy’.
Eigen pogingen tot plaatsbepaling werden onder de impuls van nieuwe literatuur voortgezet. Ik bleef me bezig houden met vragen, die vrijwel zonder uitzondering verband hielden met de
| |
| |
wanorde, de disharmonie van de crisisjaren. Cultuurfilosofisch beschouwd, kwam ik telkens terecht bij een constatering van Huizinga (Verz. Werken vii, blz. 294): ‘De middelen en de werktuigen zijn ons te machtig geworden. Als een dol geworden molen maalt de wereld voedingsmiddelen, die men in zee moet werpen, omdat ze geen afzet vinden, en oorlogstuig dat grage kopers vindt. Het woord is slaaf geworden van het geld of van de macht, en krijst over de wereld, wat hebzucht en heerszucht gebieden.’
Ik vroeg mij af wat Huizinga bewogen had over de Schaduwen van morgen te schrijven, terwijl men van hem als historicus toch veeleer een beschouwing over de schaduwen van gisteren had mogen verwachten. Ontbrak het hem, met zijn beperkt cultuurbegrip (‘Kultur’ als ‘het hogere’) aan een arsenaal van begrippen voor een analyse van de tijd van het moderne en het late kapitalisme waarin de trits wetenschap-techniek-markteconomie cultuurdominant was geworden? Vermoedelijk wel. Huizinga's misvattingen over de sociologie (door hem nog gezien als een 19de-eeuwse wetenschap van sociale ‘wetmatigheid’), zijn onbekendheid met het werk van Max Weber vooral, behoefde zijn visie op de Middeleeuwen niet te schaden. Voor het doorzien van oorzaken van disharmonie in de moderne geschiedenis daarentegen had hij tot methodische benutting moeten komen van cultuursociologisch inzicht, dat hij wél bezat (getuige zijn Mensch en menigte in Amerika).
De enige mogelijkheid voor een cultuurhistorische interpretatie van het begrip ‘cultuurcrisis’ (met inbegrip van de wereldoorlog en de wijze waarop deze werd gevoerd), leek mij gelegen in de fixering van het feit dat het hierbij ging om een crisis van de westerse cultuur. Wereldhistorisch beschouwd, staat één vraag centraal die door de meeste historici werd ontweken: hoe te verklaren dat bij veel gelijksoortigs in vele culturen uitsluitend in West-Europa een dynamiek op gang was gekomen die uniek mocht worden genoemd?
| |
| |
Het was een vraag waaraan de socioloog Max Weber een groot gedeelte van zijn levenswerk had gewijd. Kort voor zijn dood in 1920, in misschien de laatste bladzijden die hij schreef, had hij nog éénmaal een omlijning van deze problematiek gegeven: in zijn Vorbemerkung zu den Gesammelten Aufsätzen zur Religionssoziologie. Zestien bladzijden waarin zich een groots panorama ontrolt van de specifiek westerse ontwikkeling van een ongekend beweeglijke cultuur, beheerst door processen van rationalisering waarvoor de theorie van het historisch materialisme geen voldoende verklaring bood.
Het was Weber, niet Huizinga, die mij prikkelde tot een studie van de schaduwen van gisteren. Toegevend aan het verlangen verworven economische en historische kennis produktief te maken, gedreven door de behoefte een veelomvattend overzicht te schrijven van de hegemonie die West-Europa had weten te verwerven, zette ik mijn systematische literatuurstudie voort. Hierbij kwamen al eerder verzamelde aantekeningen goed van pas. Het kostte overigens moeite genoeg de grote lijnen in het oog te houden. Te grote lijnen misschien? Ongetwijfeld. Verslag van een visie op ‘verbroken evenwicht’ op de dynamiek van het vroege, het moderne en het late kapitalisme, resulterend in een overheersing van de burgerlijke levensstijl welke zijn hoogtepunt in de 19de eeuw bereikte.
Daartegenover de afbrokkeling van het agrarisch-feodale cultuurpatroon van Midden-Europa, met uitlopers tot in het begin van de 20ste eeuw. Binnen dat cultuurpatroon elementen van stilstand of verval. Echter ook van bezinning, van een door het ‘Bildungs’-ideaal gedragen opvatting van cultuur waaruit begrip sprak voor gevaren die de persoonlijkheid bedreigden bij overschatting van techniek en organisatie. Vroeg-kritische beschouwingen over alles wat zich als revolutionair aandiende, zowel in liberale als in socialistische zin.
Maar het was toen niet anders dan later: geen waarschuwing die de expansiviteit van de ‘faustische’ westerse cultuur kon stui-
| |
| |
ten. De burgerlijke ideologie bleef zich door optimisme en vooruitgangsgedachten kenmerken, zelfs nadat het late kapitalisme in de fase van het moderne imperialisme was gekomen, die wel op een wereldoorlog moest uitlopen.
Men heeft mij cultuurpessimisme verweten omdat mij in de jaren dertig het visioen van een tweede wereldoorlog voor ogen stond. Had ik mijn boek, aan vier of vijf eeuwen westerse expansie gewijd, niet de titel gegeven van Van Renaissance tot Wereldoorlog? Waar de Renaissance als het begin van het westerse individualisme werd gezien, beschouwde ik de oorlog van 1914-1918, met de dreiging van een tweede wereldoorlog, als afsluiting van een tijdperk. Meteen als het einde van de hegemonie van West-Europa, de door velen als ‘normaal’ beschouwde machtspositie die in wezen aan een hoogst abnormaal, althans historisch uniek samenspel van factoren kon worden toegeschreven.
Hoewel het boek hier en daar niet vrij blijkt van romantiek en ook wel eens in te grove generaliseringen vervalt, heeft het mijzelf voortgeholpen op de weg van de cultuur sociologische beschouwingswijze die naar mijn mening voor de wetenschap der geschiedenis onontbeerlijk zal blijven.
| |
Herinnering aan dr. J.C. van Leur
Uit alle zojuist genoemde boeken sprak bezorgdheid over de toekomst van Europa. Huizinga, Jaspers, Mannheim waren Europese denkers, vergroeid met het werelddeel waarvan zij het wel en wee trachtten te doorzien. De Europese wetenschap bracht ook gespecialiseerde kennis voort, waarin geleerden andere wegen gingen, bijvoorbeeld in het complex van Oosterse talen of in de geschiedenis der wereldgodsdiensten, van de Islam in het bijzonder. Ik denk aan eminente Leidse geleerden, aan de Islam-kenner Snouck Hurgronje of aan de jurist C.
| |
| |
van Vollenhoven, autoriteit op het gebied van het adatrecht.
Afgezien van een reeks archaeologische onderzoekingen, bleef de visie op het verleden van Zuidoost-Azië sterk ‘koloniaal’ gekleurd. Wat men in Leiden gedoceerd kreeg, was in hoofdzaak, bewust of onbewust, koloniale geschiedenis. Men kwam eigenlijk niet toe aan de vraag op welke manieren de Aziatische wereld van binnenuit kon worden begrepen, welke denkvormen daarvoor nodig waren, welke categorieën van het Europese historisch denken het inzicht vertroebelden. Merkwaardig dat het nu juist een aankomend student was, die deze vragen bij het begin van zijn indologiestudie zo luid en onomwonden begon te stellen, dat hij zijn leermeesters-vakspecialisten tegen zich in het harnas joeg (behalve Van Vollenhoven, de enige die de geuite kritiek aanvaardde). De jongeman die als lastpost binnenwandelde, heette J.C. van Leur.
Ik haalde al een herinnering op aan mijn ontmoeting met de hbs-leerling Job van Leur, spoedig student in de indologie te Leiden. Van Leur, zoon van een koffiehuishouder uit Veere, keerde telkens naar Walcheren terug. Vooral in vakantietijd hadden we eindeloze gesprekken over Max Weber, over wetenschapsleer, over de grondslagen van het historisch denken. Door correspondentie bleef ik ook op de hoogte van Van Leurs Leidse avonturen, van zijn conflicten met hoogleraren, van een aantal amoureuze perikelen, van contacten met medestudenten. Zijn brieven getuigden soms van hevige minderwaardigheidsgevoelens, dikwijls ook van depressieve stemmingen die geen aanmoediging van mijn kant kon doorbreken.
Intussen had Job, onder verwaarlozing van iedere examenstudie, een kennis van de Aziatische geschiedenis verworven die mij met ontzag vervulde. Javaanse, Arabische, Chinese bronnen leverden hem het materiaal voor zijn stelling dat de handel van de voc, de vestiging van Nederlandse factorijen in het begin van de 17de eeuw, slechts een kleine inbreuk betekende op het bloeiende inheemse handelsverkeer. Het Azia- | |
| |
tische leven ging door. Wat zich als ‘koloniaal’ aandiende, was voorlopig slechts een relatief onbeduidend randverschijnsel. Al in zijn derde studiejaar had Van Leur het schema voor zich liggen voor een dissertatie over de oude Aziatische handel.
Bewerking van de registers van Van Vollenhovens Adatrecht bracht Van Leur in relatie met een geleerde, die hij in hoge mate bewonderde. Bij hem vond hij dat afstand doen van europacentrische denkwijzen waar hij zelf ook naar streefde. De vroege dood van Van Vollenhoven, de 30ste april 1933, was dan ook wel de zwaarste slag die Van Leur kon treffen. ‘In geen jaren,’ schreef hij mij uit Leiden, ‘heb ik de Dood en het Raadsel zo na gevoeld als op die onzalige Zondagmorgen. Ik heb gehuild als een kind.’
Bij het schrijven van zijn dissertatie vond Van Leur bij niemand enige steun. Hij hield mij trouw op de hoogte van zijn vorderingen. In september 1934 stuurde hij mijn vrouw en mij het boek toe waarop hij de 5de oktober promoveerde: Eenige beschouwingen betreffende den ouden Aziatischen handel. In de kleine senaatskamer, in het bijzijn van de weinige genodigden die te Leiden voor zulke besloten plechtigheden werden toegelaten, woonde ik de promotie bij. De sfeer was kil, vijandig bijna. Geen woord van lof voor het zo bijzondere proefschrift waarvan blijkbaar geen van de hoogleraren de strekking en de draagwijdte ten volle scheen te begrijpen.
In zijn Indische jaren, als bestuursambtenaar, bleef Van Leur zijn studies voortzetten. Ook in dat milieu echter toonden velen zich blind voor zijn bijzondere gaven. Enkelen slechts, die er een vermoeden van hadden welk baanbrekend werk Van Leur met zijn historisch-sociologische onderzoekingen verrichtte. Hij, wetenschapsman bij uitstek, voelde zich als bestuursambtenaar niet op zijn plaats. Telkens ook deed zich een bijna onbedwingbaar heimwee naar Walcheren voelen. Uit een door mijn vrouw en mij uitgegeven selectie uit
| |
| |
Van Leurs aan ons gerichte brieven (De Nieuwe Stem, juliaug. 1956 en mei 1957) blijkt met hoeveel aandacht hij ook de politieke ontwikkeling volgde. Zijn denkwijze was gericht op een begrijpen van het Aziatische nationalisme, van de Indonesische vrijheidsbeweging in het bijzonder (over de voorgeschiedenis daarvan interessante bijzonderheden in de dissertatie van dr. H. Bouman: Enige beschouwingen over de ontwikkeling van het Indonesisch nationalisme op Sumatra's Westkust - Leiden, 1949). Meende men dat nationalisme werkelijk te kunnen stuiten door honderden leiders (‘communisten’ genoemd) naar de strafkolonie Boven-Digoel op Nieuw-Guinea te verbannen?
Even realistisch was Van Leur in het afwegen van de gevaren, die van Japanse zijde dreigden. Van de Nederlandse vloot viel niet veel te verwachten, even weinig als van de Britse vloot. Wanneer Japan toesloeg, zouden ‘én Hongkong én Singapore vallen zonder veel verzet’. Het uitbreken van de oorlog in Europa bracht voor Indië het onheil meer nabij. ‘Binnenkort afstand te zullen moeten doen van alles: van de plannen, van het werk, van het leven zelf om ergens in een sawah in een brandende hitte onder de onverschillige klappers het einde te weten tegenover een Japanse boerenjongen die men niet verstaat, het is als in de afweer tegen de Hunnen. Arme Vrede, arme beschaving’ (Buitenzorg, 25-8-'39).
Het einde kwam voor hem niet op die manier. Van Leur, later benoemd tot verbindingsofficier tussen de goeverneurgeneraal te Buitenzorg en de commandant van het Amerikaanse eskader dat ons in 1942 tegen Japan te hulp kwam, sneuvelde aan boord van de kruiser Houston in de slag in de Java-zee, de 28ste februari 1942.
De laatste studie door Van Leur geschreven, had hij nog in 1939 naar Nederland kunnen sturen: een hoofdstuk De wereld van Zuidoost-Azië, bestemd voor het verzamelwerk Nederlanders over de zeeën (onder redactie van prof. dr. P.J. van
| |
| |
Winter en dr. J.C. de Haan - Utrecht 1940). Werk alweer van grote allure. Van Van Leurs dissertatie ging de resterende oplage verloren bij de verwoesting van Middelburg in mei 1940.
Eerst later, in de jaren na 1945, zou men inzien welk een eminente geleerde men in dr. J.C. van Leur had verloren. Vooral prof. dr. W.F. Wertheim ijverde ervoor Van Leurs werk, althans zijn dissertatie en enkele verspreide geschriften, in het Engels vertaald te krijgen. Met steun van zwo verscheen in 1955 de bundel Indonesian trade and society - een boek dat in Azië en in de Verenigde Staten sterk de aandacht trok. En in Nederland? De conjunctuur was niet gunstig voor een publikatie van deze strekking. De ontwrichting van de indologiestudie te Leiden door het verlies van de koloniën, de vertraagde opkomst van de sociologie hier te lande (met een opvallende onbekendheid met de historisch-structurele studies van Max Weber), het uitblijven van interdisciplinair onderzoek dat tot een fundering van de cultuursociologie had kunnen leiden - dit alles droeg ertoe bij, dat het werk van Van Leur, evenals voorheen, in de schaduw bleef.
Toch schreef Jan Romein over De ontdekking van Van Leur (De Nieuwe Stem, juli-aug. 1956). Romein, zelf een erudiet als ons land er weinige heeft gekend, erkende vol verbazing tegenover het fenomeen Van Leur te staan, de man die in zijn 34ste levensjaar was omgekomen. ‘Toen door bijna niemand gemist, is zijn dood achteraf een onvervangbaar verlies gebleken.’ Verwonderlijk hoeveel de overledene in een zevental jaren had geschreven. ‘Die verbazing verdubbelt, wanneer men kennis neemt van de inhoud ervan die evenzeer op ongewone diepgang als uitzonderlijke breedheid wijst. Doch dan verbaast men zich nog het meest dat deze begaafde jongeman tijdens zijn leven niet of nauwelijks de aandacht der geleerde wereld getrokken heeft.’
Er is inmiddels niet veel veranderd. Van Leur is een vrijwel vergeten figuur - in Nederland althans; in de Verenigde Sta- | |
| |
ten en in Azië geniet hij een grote reputatie. In Nederlandse universitaire kring is vooral Wertheim Romein bijgevallen in de verwijzing naar de betekenis van ‘de Copernicaanse wending, door Van Leur gegeven aan de Aziatische geschiedschrijving door Azië in het centrum en Europa aan de periferie van ons geschiedbeeld te plaatsen’ (W.F. Wertheim, Herrijzend Azië. 1950, blz. 29).
Wél valt, vooral onder de jongeren, een groeiende belangstelling voor de ontwikkelingslanden waar te nemen. Ongetwijfeld een vorm van mondiaal denken. Dit is echter nog iets anders dan een wetenschappelijke herwaardering van de begrippen die ons ten dienste staan om het wereldgebeuren te overzien. Iets anders ook dan een kentheoretisch onderzoek naar de geldigheid van historische en sociologische categorieën welke het europacentrisch denken beheersen.
| |
Een vergeten hoofdstuk
Zelfs uitvoerige beschrijvingen van de Nederlandse politiek in de jaren dertig, wekken de indruk dat er weinig anders te beleven viel dan een touwtrekken tussen oude partijen en jonge oppositiegroepen. Waarbij men dan oud-vaderlandse deugden plaatste tegenover gevaarlijke nieuwlichterij, door vreemde smetten ontsierd. Door het op de spits drijven van deze antithese toonde men weinig belangstelling voor de vernieuwingsdrang welke in een middenzone tot uitdrukking kwam. Vernieuwingsdrang die voorlopig nog in een voor-politiek stadium bleef, een richtingwijzer naar de toekomst, onduidelijk en als machtsfactor te verwaarlozen. Men schonk er destijds niet veel aandacht aan. Tengevolge hiervan ligt dan ook nergens de ‘documentatie’ klaar waarop historici zich later zouden kunnen beroepen.
Er moet dan ook uit verspreide, secundaire bronnen wor- | |
| |
den geput om een indruk te krijgen van de groeiende twijfel aan de doelmatigheid van ons partijwezen. Het meest gehoorde bezwaar was, dat vooral de christelijke partijen te heterogeen waren om de voor de politiek nog steeds belangrijke tegenstelling tussen conservatief en progressief denken tot uitdrukking te brengen. Bestond er geen christelijk radicalisme? En hoe moest dit in de bestaande partijstructuur worden ondergebracht?
Reeds vóór 1940 konden in christelijke kring klanken worden opgevangen die de latere ‘doorbraak’-gedachte preludeerden. Men behoeft er slechts een aantal redactionele artikelen in het christelijk-historisch dagblad De Nederlander voor door te lezen om te beseffen hoe sommige christenen weigerden zich het predicaat ‘rechts’ te laten opdringen. Ook in roomskatholiek milieu heerste beroering over de officieel vastgestelde partijkoers, die nog in de praktijk afweek van een aantal beginselen van de pauselijke encycliek Quadragesimo Anno (1931).
Even opvallend was de aarzeling, die zich van veel socialisten had meester gemaakt. Onder de kiezers van ‘links’ kwam het meer en meer voor, dat belangstelling voor idealen van ‘rechts’ werd getoond, speciaal waar het op waardering voor het begrip vaderlandsliefde aankwam. Men kon spreken van een afbrokkeling van de marxistische orthodoxie. Niet in moeizame denkprocessen kwam men tot de herziening van veel theorie. Historische ervaring leerde ‘waarden’ zien waaraan men lange tijd voorbij was gegaan.
Uit het herziene beginselprogramma van de sdap van 1937 citeer ik: ‘De sociaal-democratische beweging weet zich door historische lotsgemeenschap deel van de Nederlandse natie en bouwt voort op de beste Nederlandse tradities van geestelijke vrijheid en verdraagzaamheid. De door haar nagestreefde opheffing van de klassentegenstellingen zal de sterkste belemmeringen voor tot standkoming ener werkelijke volkseenheid
| |
| |
wegnemen.’ Commentaar overbodig. De sdap op zoek naar een grondslag waarop een progressieve volkspartij van algemene aard - ook voor ‘christenen’ aanvaardbaar - kon worden gebouwd: een nationale oriëntering van het socialisme, weinig afwijkend van wat in Engeland de Labour-Party beoogde.
Was dit alles nog ‘politiek’, men kon zich ook voorstellen dat er nog andere wegen werden gezocht om tot een nationaal reveil te komen waaruit vanzelf dan wel politieke hervorming zou voortvloeien. Geen democratie zonder opvoeding tot democratie, geen opvoeding tot democratie zonder voorafgaande bezinning op de betekenis van bindende krachten in ons volksleven. Volkseenheid - de term maakte opgang. Hij wekte ook weerstand. Want bij alle onheil die de nsb met zijn bovenmatig sterke Duitse oriëntering had veroorzaakt, kwam nog dat de beweging met veel gepraat over ‘volk en vaderland’ bijdroeg tot een voortschrijdende inflatie van het woord. Veel Nederlanders wilden woorden als ‘volk’ en ‘volkseenheid’ niet meer horen. Deze werden dan ook zoveel mogelijk gemeden in de taal waarvan de zogenaamde afweerbewegingen zich bedienden.
Waar het om anti-gevoelens ging, waren het Comité van Waakzaamheid en de actie Eenheid door Democratie welsprekend genoeg. Uit eigen deelneming in Eenheid door Democratie herinner ik mij, hoe men als spreker uiterst voorzichtig in de woordkeus moest zijn. Moeilijk was hierbij om duidelijk te zeggen wat men wél wilde, om programma's van nationale reconstructie op te bouwen zonder in leuzen van de dag te vervallen.
Die opbouwgedachte leefde aan alle kanten. In plaats van pure afweer, liever afweer vanuit de kracht van eigen beginselen in een strijd voor politiek, economisch, sociaal en cultureel herstel. Dit was het kompas waarop spontaan ontstane ‘vernieuwings’-bewegingen voeren, sommige in organisatie- | |
| |
vormen van sociaal-pedagogisch werk. Bijvoorbeeld de Nederlandse volkshogescholen. De geschiedenis daarvan vindt men uitstekend beschreven in de dissertatie van prof. dr. H.D. de Vries Reilingh, een verslag van pionierswerk waarin hij zelf deelnam met dr. H. van der Wielen, mr. Guermonprez en anderen. Velen die hun eerste sociale scholing aan de volkshogeschool ‘Allardsoog’ hadden te danken. Zelf bewaar ik herinneringen aan de offervaardigheid van allen die leiding gaven in deze ongesubsidieerde instelling. Armoede in een ruige omgeving; opvoedingswerk, geen onderwijs. Lessen in samen-leven. Gemeenschappelijk werken, zingen. ‘Kampen’, telkens voor enkele weken - liefst gemengd voor boeren, studenten en arbeiders, bijeen om in bewogen discussies tot inzicht te komen in voor ieder beslissende vraagstukken. ‘Buurthuiswerk’ in arme plattelandsgebieden. Waar in Nederland werd door zo weinigen zo veel werk verzet om iets van het volkseenheid-ideaal te verwezenlijken?
Opvallend hoe zulke krachtsinspanning vrijwel buiten het stedelijke observatieveld viel. De naam ‘volkshogeschool’ (uit het Deens, in feite onvertaalbaar) werd niet begrepen of verward met de term ‘volksuniversiteit’ (avondcursussen, popularisering van kennis onder cursisten waartussen geen enkele band bestaat). Eerst geleidelijk begon men begrip te tonen voor wat in Bakkeveen, later in Bergen, Markelo, enz. gebeurde.
Van een werkelijk algemeen-historische waardering van de invloed die van de volkshogeschoolbeweging vooral in agrarisch milieu uitging, is nog geen sprake. Voor historici die door en door stedelingen zijn gebleven, met de voorkeur die zij voor stedelijk archiefmateriaal tonen, is het eenvoudiger over anti-democratische stromingen te schrijven dan zich te verdiepen in regeneratieve krachten in ‘de provincie’ (Bakkeveen, De Groninger Gemeenschap, Brabantia Nostra, in ruimere zin ook de bond Landbouw en Maatschappij).
| |
| |
Nog een paragraaf uit ‘het vergeten hoofdstuk’: het samenspel van jongeren van verschillende politieke herkomst en van verschillend geloof, in de oprichting van het tijdschrift Het Gemeenebest, symptoom alweer van verlangen naar nationale saamhorigheid. Het maandblad was bedoeld als forum voor discussie, los van traditionele partij-opvattingen. In het eerste nummer, dat in 1938 verscheen, gaf de redactie zich rekenschap van het verlangen naar gedachtenwisseling, naar meningsvorming over vragen van nationale betekenis. ‘Wij beleefden deze nieuwe methode op de ‘Volkseenheidconferenties’ der studenten, de samenkomsten op de Volkshogeschool in Bakkeveen, in Barchem, Bentveld, op de studentenconferenties in Woudschoten, de ‘Rode Pannen’ bij Tilburg en in het Oolgaardtshuis.’
Om een geschiedenis van de jaren dertig niet te beperken tot het regeringsbeleid, partijpolitiek, Indonesië, de muiterij op de Zeven Provinciën, het nationaal-socialisme of het fascisme, zou onderzoek nodig zijn naar de stromingen van ‘vernieuwing’ waarvan de Gemeenebest-redactie er enkele noemde. Dit onderzoek zou zich ook moeten uitstrekken tot plannen tot partijvorming, die in het vernieuwingsmilieu opdoken.
Telkens kwam de oprichting van een volkspartij op brede basis ter sprake, een partij waartoe ook progressieven uit christelijke partijen zouden toetreden. In kiem de ‘doorbraak’-gedachte. Ik heb talloze gesprekken meegemaakt over de vraag of de nagestreefde vernieuwing ‘beweging’ moest blijven dan wel tot politieke actie moest overgaan. Beraad hierover kwam zelden in de openbaarheid. Zo werd bijvoorbeeld weinig ruchtbaarheid gegeven aan een conferentie te Woudschoten, 7 en 8 januari 1939. Een conferentie van ‘nationale verontrusting’, waarin iets kon worden beluisterd van denkbeelden die eerst later hun politieke vorm zouden vinden. Ze blijven onvermeld in het eerste deel van dr. L. de Jongs Het
| |
| |
Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Nu geeft prof. De Jong geen zelfstandige geschiedenis van de jaren dertig. Dit neemt niet weg dat ik in zijn voortreffelijk werk graag iets over enkele van de zojuist genoemde activiteiten had aangetroffen.
Woudschoten, januari 1939. Het initiatief tot de conferentie was niet van een comité uitgegaan. De uitnodiging tot deelneming werd ondertekend door personen die zich niet organisatorisch gebonden voelden: J.P. Backx, P.J. Bouman, A.M. Brouwer, M.J.H. Cobbenhagen, J.J. Fokma, C.A. van Gorcum, B.W. Haveman, L.J. Hijmans van den Bergh, P. Lieftinck, J.E. de Quay, H.E. Scheffer, J.J. Schokking, B.D.H. Tellegen, J. Tinbergen, H.M.H.A. van der Valk, W. Verkade, G.E. van Walsum en H.G.W. van der Wielen.
In de lijst van 112 deelnemers, aan het conferentie verslag toegevoegd, nog een lange reeks andere namen, o.a. van W. Banning, L. de Block, W.F. Fockema Andreae, J. Horring, A.H. Ingen Housz, Mevrouw B.J.A. de Kanter-Hettinga Tromp en H.Ph. de Kanter, J.A. de Koning, P. Kuin, A.G. van Melsen, H. Molendijk, F.J. Philips, W.P.J. Pompe, Mevrouw W.H. Posthumus-van der Goot, F. Prakke, H.J. Reinink, W. Schermerhorn. Geen gezelschap waarvoor men de schouders kon ophalen. Een weinig homogene groep echter. Nederlanders die ervan overtuigd waren dat ‘teneinde een waarachtig constructief beleid in nationale zin te kunnen inzetten, met het oog daarop ook de politieke oriëntatie van ons volk behoort te worden getoetst’.
Geen der sprekers in de januari-conferentie (J.J. Schokking, P.J. Bouman, H.M.H.A. van der Valk) wist een program van actie te ontvouwen waarmee alle deelnemers zich konden verenigen. Er werd daarop in kleine groepen doorgepraat. Men was het er over eens, dat men niet met zulke conferenties mocht doorgaan. ‘Daden’ konden niet uitblijven. En wat viel onder daden anders te verstaan dan partijvorming? In
| |
| |
een kleine kerngroep, de ‘Jong-Nederlandse beweging’, werd een programma ontworpen waarin het beginsel van recht op arbeid in een geordende samenleving centraal kwam te staan. Om niet in voorbarige demagogie te vervallen, werd besloten om niets openbaar te maken alvorens men zich verzekerd wist van de steun van enkele honderden personen. Geen beroep op de massa zonder voldoende leiding.
Meer kans op succes bood intern beraad in sdap-kringen (Wiardi Beckman, Banning, Vorrink e.a.) over transformatie van de oude partij in een progressieve volkspartij. Voor iedere methode was evenwel tijd nodig, tijd welke de hervormers niet meer werd gelaten. De Duitse invasie van mei 1940 veegde alle plannen van de tafel.
Toch stond vast dat het gesprek zou worden voortgezet, in het geheim of binnen de geringe speelruimte die voor discussie en een spel met mogelijke ‘modellen’ was overgebleven in de korte episode waarin De Nederlandsche Unie een rol kon spelen in een gedeeltelijk gecamoufleerde opinievorming. Alles bestemd ‘voor later’, steeds ‘voor later’ in lange, lange jaren die een beproeving voor het geduld betekenden.
|
|