| |
| |
| |
3. De tijd van de grote crisis
Conjunctuurinzinking of structuurcrisis?
De jaren twintig hadden conjunctuurschommelingen te zien gegeven, vrijwel in overeenstemming met de economische theorie. Dit had iets geruststellends. Iedere inzinking immers vertoonde trekken van een saneringsproces. Het vrije spel der economische krachten bracht het bedrijfsleven vanzelf weer in een opgaande beweging, totdat zich weer de eerste symptomen van naderende haperingen aankondigden.
De leer van het ‘uitzieken’ lag diep in het denken verankerd, zó diep dat na de New Yorkse beurscrisis van de 24ste oktober 1929 deskundigen aan een voorbijgaande storing dachten. De uit de crisis voortvloeiende malaise leek voorlopig normaal. Wel volgden in 1931 in Europa bankfaillissementen, ging Engeland tot devaluatie van het £ over, werden overal invoerrechten verhoogd en steeg de werkloosheid onrustbarend, maar dit alles lag min of meer in de lijn der verwachtingen.
Men meende met ‘noodmaatregelen’ te kunnen volstaan, met crisiswetgeving en financiële steun aan werklozen. Het kwam voor, dat het inkomen van kleine zelfstandigen, onder anderen van boeren op de zandgronden, beneden de werklo- | |
| |
zensteun daalde. ‘Juist doordat dat “cureren” plaats vond op basis van de bestaande malaise,’ schreef L. de Jong (Het Koninkrijk 1, blz. 125,), ‘kon het crisisbeleid geen ander effect hebben dan dat de lasten van de ene bevolkingsgroep afgewenteld werden op de andere.’
In december 1930 stonden in Nederland 136.000 werklozen geregistreerd, een jaar later was dit getal tot 246.000 opgelopen. In december 1932 steeg het tot 350.000. Gelaten aanvaardde men het noodlot, erkende men de werkloosheid als iets wat men tegenwoordig ‘volksvijand nr. 1’ pleegt te noemen. Centraal in de binnenlandse politiek stond, dat het systeem van uitkeringen moest worden gehandhaafd, het enige middel om explosies van verbittering te voorkomen. Het diende om een algemene verschuiving naar een links extremisme af te kopen. Dezelfde functie hadden de landbouwcrisismaatregelen, bedoeld om in het nauw gedreven boeren een minimuminkomen te garanderen.
Becijfering van kosten, inspanning om ‘de gulden gaaf te houden’, bezuiniging op salarissen van overheidspersoneel, op uitgaven voor de defensie. Uit alles sprak de befaamde Hollandse degelijkheid, culminerend in het beleid van het tweede ministerie Colijn (mei 1933-juli 1935). Niemand echter die ook maar bij benadering de verwoestende gevolgen van de massale werkloosheid kon overzien. Berusting en opstandigheid, psychische depressies en verschijnselen van decadentie laten zich niet in statistieken samenvatten. De economische crisis liep parallel met een sociale crisis vol sociaal-psychologische ontreddering. Intussen bleef men over ‘uitzieken’ praten, ook toen het nationaal bestel voortdurend verder werd ondermijnd.
| |
| |
| |
Uitdaging en antwoord
Verdiende het regeringsbeleid de kritiek die van alle kanten losbarstte? Zij die verantwoordelijkheid droegen, verdedigden zich met vast te stellen, dat men ‘deed wat men kon’. In zekere zin was dat ook zo. Wat uitbleef, was een politiek in grote stijl, de erkenning dat de crisis structurele aspecten vertoonde die het meest krachtdadige ingrijpen rechtvaardigden, met al het elan dat daarvoor nodig was. Waarom zou zo'n elan slechts in oorlogstijd mogelijk zijn? Hadden de westerse democratieën in 1914-1918 niet bewezen in geval van nood bereid te zijn tot negatie van regels van begrotingsbeleid of van traditionele rentabiliteitsrekening om alle beschikbare ‘manpower’, ook in het produktieproces, te mobiliseren?
Wanneer men in de jaren dertig hiervoor terugdeinsde, lag dit in het onuitroeibare vertrouwen op het ‘automatisch herstel’ waarnaar van begin af werd uitgezien. De laatste wijsheid leek in het woord ‘overbrugging’ te zijn gelegen. In Nederland althans. In de Verenigde Staten had Roosevelt de ‘New Deal’ aangekondigd, door velen ‘communistisch’ genoemd. In Duitsland en Italië beschikten de dictators en hun volgelingen over voldoende machtsmiddelen om een nationale organisatie van de arbeid door te zetten. Het meest imponerend evenwel was de manier waarop Sovjet-Rusland de vijfjarenplannen verwezenlijkte, zijn arbeidspotentieel volledig benuttend. Geen werkloosheid in Rusland. In de westerse landen miljoenen mannen en vrouwen, die met wat financiële steun werden afgescheept.
Het was voor velen een raadsel waarom de sdap niet, desnoods met revolutionaire dreiging, principieel ‘het recht op arbeid’ verkondigde. In plaats daarvan werd aan een ‘Plan voor de Arbeid’ gedokterd. Goed bedoeld ongetwijfeld, maar weinig geschikt om enthousiasme te wekken. Bovendien stond bij voorbaat vast, dat het plan direct in het politieke vaarwa- | |
| |
ter zou komen. Omdat het van de zijde der sdap kwam, wilde men het niet als een nationaal plan aanvaarden. Men had het in de politiek trouwens druk genoeg met het gewone gehakketak over al dan niet continueren van de coalitie. Ook het aantal partijen, gestegen tot 54, maakte de kans op een constructief nationaal beleid steeds geringer.
De teleurstelling over het uitblijven van een nationaal reveil werd duidelijk uitgesproken. En waarlijk niet alleen door jonge heethoofden. Een zo bezadigd man als de Leids hoogleraar J. Huizinga, stelde in 1934 vast: ‘Wij leven onder het zware dek van een volstrekt verouderd partijstelsel, dat door de misgreep van het evenredig kiesrecht is gefossileerd’ (Nederlandsch geestesmerk, Verz. Werken vii, blz. 299).
Hoe het zware dek van dat versleten partijsysteem op te lichten? Op een revolutie van links viel niet te rekenen. Een revolutie van rechts was evenmin aanlokkelijk. Algemeen verbreid was de opvatting dat de regering bijzondere volmachten moest vragen om vrijer ten opzichte van de partijpolitiek te staan. De Utrechtse hoogleraar C. Gerretson, ten onrechte fascist genoemd, bepleitte om het parlementaire kabinet door een ‘koninklijk kabinet’ te vervangen, desnoods onder leiding van een premier met dictatoriaal gezag. ‘Dictatuur is geen despotie, doch een exorbitante rechtsfiguur, die, redster uit de nood ener anarchische verwarring, een nieuwe rechtsorde autoritair institueert. Maar de dictatuur is geen ideaal. Moge zij soms noodzakelijk zijn, zij blijft een noodzakelijk kwaad. En het kost, door de bank, een eeuw worstelens, eer een volk zijn vrijheid op een dictatoriale élite heeft heroverd. Zo duur kost de orde aan de vrijheid, indien de vrijheid geen orde weet te scheppen’ (C. Gerretson, Koninklijk kabinet of dictatuur?, blz. 11).
Men ziet, uitlatingen van deze soort getuigden niet van lichtvaardig optimisme. Ze kwamen voort uit verzet tegen de onmacht van ons partijwezen. Dit was het klimaat waarin Mus- | |
| |
sert zich als redder des vaderlands aandiende. De groei van de nsb was een crisisverschijnsel ook in die zin, dat velen in de beweging een middel zagen om de zelfgenoegzaamheid van de oude partijen eens flink te schokken. Na het verkiezingssucces van de nsb in 1935 schreef Menno ter Braak aan zijn vriend E. du Perron, antifascist als hijzelf: ‘Het is overigens goed geweest, dat de nsb flink wat stemmen heeft gekregen. Er is nu tenminste enige deining in het andere kamp’ (Briefwisseling iii, blz. 181).
Deze opmerking tekent de algemeen voorkomende wrokkige houding. Wij zullen nooit weten welk percentage van de kiezers die hun stem op de nsb uitbrachten, dit uit protestgevoelens deed. Intussen werd het van jaar tot jaar duidelijker dat Mussert niet de man was, die in nationale zin leiding zou kunnen geven. Een bekwame hoofdingenieur ongetwijfeld, een man vol idealistische bedoelingen, maar te zwak om de verleiding te weerstaan, die zijn beweging al direct bedreigde: imitatie van de Hitlerbeweging. De dictator in spe toonde zich blind voor het anti-Duitse sentiment dat in het Nederlandse volk leefde. Het werd hem nooit duidelijk dat hij op de vingers werd gekeken of het wel waar was dat hij een nationaal georiënteerd Nederlands socialisme wilde, of genoegen nam met ‘het’ nationaal-socialisme als importprodukt.
Tegenover het wantrouwen jegens de partijen, stond dus een even sterk wantrouwen jegens een klakkeloos volgen van het Duitse voorbeeld. Het Nederlandse publiek wist kritisch te luisteren. Onbewust veelal toonde men de achterdocht, die Gerretson in zijn beschouwingen over de dictatuur duidelijk onder woorden bracht: ‘Door de nimbus rond menig ideaal meen ik een oude vijand in nieuwe gedaante te ontwaren. Het engelgewaad verbergt mij de bokspoot niet van een staatsabsolutisme, dat Oranje en Nederland in Philips ii tot de dood toe hebben bekampt’ (t.a.p. blz. 11).
De bokspoot was in dit geval duidelijk te zien: de hoge
| |
| |
zwarte fascistenlaars. Niet op zijn principes strandde de nsb, maar op het gelaarsd rondlopen van in het zwart uitgedoste jongelieden, één voortdurende demonstratie van wat de meeste Nederlanders per se niet wilden. Een en ander verklaart, dat na verloop van tijd bijna alle oorspronkelijke leden van de nsb de beweging verlieten en dat veel meelopers geleidelijk ervoeren, dat de beweging zelfs als protestactie niet veel te betekenen had. De nsb moest het steeds meer hebben van agitatie onder bevolkingsgroepen die geducht onder de crisis leden en die zich bijgevolg vatbaar toonden voor beloften welke niet zonder demagogisch talent naar voren werden gebracht.
Tijd van verwarring, van misvattingen, van verkeerd beoordeelde situaties - ik weet ervan mee te praten.
Menig verwijt heb ik te horen gekregen, dat ik in een tweetal brochures pleitte voor een nationale oriëntering van het socialisme met een krachtig geleide planeconomie, zonder voldoende te beseffen hiermee het in Nederland opkomende nationaal-socialisme goede diensten te bewijzen. Het verwijt is stellig niet ongegrond.
Men kan mij echter nog veel meer voor de voeten werpen, waarbij vooral de beschuldiging het Duitse nationaal-socialisme aanvankelijk te positief te hebben beoordeeld, mij zwaar treft. Ik ben werkelijk van mening geweest (in de denktrant van de gebroeders Strasser in Duitsland, al gauw Hitlers aartsvijanden), dat het nieuwe regime tot een vernieuwing van het socialisme zou kunnen leiden. Misleid door het historisch gedachtenloopje dat revoluties in het begin met veel geweld gepaard gaan en zich daarna geleidelijk consolideren, zag ik bijvoorbeeld het antisemitisme als een tijdelijk nevenverschijnsel. Dit alleen reeds was een bewijs van grove onkunde, zoals door H. van Galen Last werd vastgesteld in zijn voortreffelijke studie Nederland voor de storm. Politiek en literatuur in de jaren dertig (blz. 50 en 50).
| |
| |
Ik had beter kunnen weten, mij beter op de hoogte kunnen stellen van berichten die uit Duitsland binnenkwamen. Eerst tegen het einde van 1935 werd mij duidelijk welke gevaren er dreigden. Van Duitse en van Russische zijde. Want wat er ook ten gunste van de Russische vijfjarenplannen te zeggen viel, het stalinisme had intussen zijn masker laten vallen. Dictatuur in vele gedaanten.
Wat had de democratie daartegenover te bieden? Een vraag die mij al zo lang had beziggehouden. Parallel aan mijn spelen met de gedachte dat een dictatuur in geval van nood een tijdelijke oplossing zou kunnen bieden (een gedachtengang à la Gerretson), liepen meditaties over mogelijkheden van een strijdbare democratie. Dit verklaart de paradox dat ik in dezelfde tijd waarin mijn brochure Structuurcrisis en nationaal-socialisme in Nederland verscheen, het manuscript voltooide van een studie over drie democraten die hun inspanning voor politieke en sociale hervorming met de dood hadden moeten bekopen: het in 1935 geschreven, in 1936 gepubliceerde boek Jaurès, Wilson, Rathenau. Bij de verschijning hiervan had ik mij trouwens al aangesloten bij groepen die de strijd tegen het groeiende nationaal-socialisme hadden aangebonden.
Voor iedere despotie geldt de constatering van Lord Acton dat macht tot bederf en dat absolute macht tot absoluut bederf leidt. Hoe en in welke vorm valt niet bij voorbaat te zeggen. Machtsmisbruik begint meestal met willekeur in de uitschakeling van binnenlandse politieke tegenstanders. Vervolgens wordt aan een gewelddadige buitenlandse politiek gedacht. Ieder succes hierin behaald, vormt een aanmoediging tot verdere riskante zetten op het politieke schaakbord.
Machtsroes benevelt het verstand. Intelligente beslissingen zijn niet meer te verwachten. De heerser is geheel en al speler geworden, iemand die niet langer de verleiding kan weerstaan op het ‘alles of niets’ aan te sturen. Het gedrag van Mussolini
| |
| |
in 1936 vormt hiervan een voorbeeld. In het najaar van 1935 was hij zijn Abessynië-avontuur begonnen, een kras staaltje van laat imperialisme of neo-kolonialisme. Als motief voor deze oorlog gold de noodzaak het Italiaanse volk meer levensruimte te verschaffen. De Volkenbond ging tot sancties over, het Britse Rijk nam een dreigende houding aan. De Italianen zetten echter hun veroveringen voort, meldden overwinningen. Ze bereikten hun doel.
De Volkenbond en de westelijke mogendheden bleken bereid de nieuwe grenzen van het Italiaanse imperium te erkennen. Mussolini zag zijn plannen verwezenlijkt. Hij had zich verder aan vulling van de verkregen ‘levensruimte’ kunnen wijden. In plaats daarvan, in een situatie waarin hij niets te winnen en alles te verliezen had, verbond hij zich in oktober 1936 met Hitler. De as Rome-Berlijn. Ook in Mussolini's macht woekerde het bederf voort, weliswaar met minder psychopathologische trekken dan bij Hitler en Stalin, maar toch duidelijk in de negatie van iedere redelijkheid. Een demonstratie van Lord Actons stelregel dat bij iedere macht de bijl al bij de wortel ligt. Bij uitzondering iets van een ‘les’ uit de geschiedenis geput. Een steeds weer vergeten les. Wie over dat vergeten wil lezen, moet Erasmus’ Lof der zotheid nog maar eens ter hand nemen.
|
|