| |
| |
| |
2. De jaren twintig
Hoop en wanhoop, illusie en desillusie
Huizinga beklaagde zich eens over de ondoorzichtigheid van de Amerikaanse geschiedenis. Wie er zich voor het eerst mee bezig houdt ‘zal licht het gevoel hebben, alsof hij, door een kijker ziende, deze niet aanstonds scherp gesteld kan krijgen: hij schroeft heen en terug, maar het beeld blijft schemerig.’
Richten wij onze kijker op het naoorlogse Europa, dan zien wij een mozaïek van lichte en donkere plekken, aan de ene kant schel, aan de andere kant schemerig, met een vertekening van lijnen langs de randen. Geen heen- of terugschroeven schijnt het beeld duidelijker te kunnen maken. De tijd lokte overdrijving uit, nadrukkelijk beleden pacifistische idealen, luidruchtige revolutionaire klanken, cynisch gepropageerde machtspolitiek. Wie in deze jaren tot politieke bewustwording kwam - zo meen ik het tenminste te hebben ervaren - moest maar zien wat uit de grabbelton viel op te delven.
Het gangbare beleid bleef een onmiskenbaar 19de-eeuws stempel vertonen: handhaving van staatssoevereiniteit, vertrouwen in parlementaire democratie, kapitalistische ordening van het bedrijfsleven. Daarbij een strak volgehouden machtspolitiek, gecamoufleerd door een reeks internationale
| |
| |
conferenties over ‘herstelproblemen’. De volkenbondsgedachte raakte steeds meer op de achtergrond. Het dictaat van Versailles bleef de Europese politiek beheersen. Keynes' boek The revision of the Treaty zou voorlopig weinig invloed uitoefenen.
Eerst in de tweede helft van de jaren twintig - in de tijd van Stresemann en Briand - herleefde de hoop dat op een min of meer geordende Europese samenleving kon worden aangestuurd. Maar over het begrip orde werd verschillend gedacht. Het kwam centraal te staan in het fascisme, dat imponeerde door de snelle en gemakkelijke manier waarop het in Italië alle sleutelposities wist te bezetten. Indruk maakte ook het dictatoriaal bewind van Mustafa Kemal Pascha in Turkije, de man die zich presenteerde als leider van de progressieve groepen voor wie het moderniseringsproces niet snel genoeg kon gaan. Sociaal-cultureel radicalisme in combinatie met militaire macht.
In de Sovjet-republiek hield men zich aan de leer dat verwezenlijking van het communisme uiteindelijk tot ware democratie zou leiden. Slechts voor de overgangsfase was men aangewezen op de ‘dictatuur van het proletariaat’, uitgeoefend door vertrouwensmannen van het volk, uit ‘raden’ naar voren gekomen. Dat deze ‘helden van de revolutie’ met ijzeren hand regeerden, moest voor het goede doel worden aanvaard. Het ging tenslotte om de ‘likwidatie’ van de resten van het verfoeilijke stelsel dat men meende reeds grotendeels te hebben overwonnen.
Wie zich een indruk wil vormen van de dialoog tussen het ‘liberale’ en het ‘dictatoriale’ denken, van de verleiding die van denkvormen kon uitgaan, leze of herleze Thomas Manns Der Zauberberg. Een ‘tijdsdocument’, kenmerkend voor de jaren 1925 en 1926 toen vrijwel niemand ontsnapte aan de aarzeling of nog langer aan traditionele principes mocht worden vastgehouden. Met fijne ironie beschreef Mann hoe weinig
| |
| |
het helpt of men de vrijheid ‘vrolijk moraliserend tegen het despotisme uitspeelt’. Maar was het verantwoord de vrijheid te verloochenen voor een ‘filosofie van de daad’? De vraag kon op verschillende manieren worden beantwoord. Ze kon ook worden ontweken in een gelijktijdig sympathiseren met verschillende regeringsvormen voor zover deze bevorderlijk leken voor aangekondigde sociale reconstructie - een ambivalentie die in de jaren twintig vooral in de jonge generatie veel voorkwam. Slechts wie van huis uit politiek-kerkelijke bindingen kende, die van de wieg tot het graf iedere twijfel uitsloten (destijds nergens zo massaal als in Nederland), behoefde zich geen zorgen te maken over heersende onzekerheid. Tot deze rechtvaardigen heb ik nimmer behoord. Integendeel, ik heb in mijn door oorlogs- en crisisjaren beïnvloede levensloop niet veel anders gekend dan wisseling van stemming en inzicht, een vragend in de tijd staan - geschiedbeleving vervuld van twijfel, misschien door mijn neiging tot tolerante beschouwelijkheid.
De in 1921 begonnen studie in de economie te Rotterdam bood me voor het eerst toegang tot wetenschap, die voor de beginneling nog alle bekoring van het onbekende vertoonde. Tot een heel complex van wetenschappen zelfs, waaraan colleges en leerboeken geleidelijk enig reliëf gaven.
Het ontbreken van tentamenregelingen schonk gelegenheid naar eigen inzicht te werk te gaan. Voor mij kwam dit neer op voortzetting van mijn gewoonte om mij in niet-voorgeschreven lectuur te blijven verdiepen. Door de inflatie in Duitsland konden boeken goedkoop worden aangeschaft. Ik kreeg op die manier een volledige uitgave van de werken van Heinrich Heine in bezit. Die las ik van a tot z door, geïmponeerd vooral door Heine's brieven uit Parijs, voorbeeld van waarneming met literair-historische blik.
Ik waardeerde de colleges van prof. mr. F. de Vries, in het
| |
| |
bijzonder zijn scherpzinnige analyse van de marxistische arbeidswaardeleer. Toen ik echter Marx' Das Kapital las, werd ik het meest geboeid door zijn beschrijving van de sociale gevolgen van de industriële revolutie. Daarin vond ik aanleiding om veel over sociale geschiedenis te gaan lezen (al werd de theoretische economie niet vergeten).
Boeken en nog eens boeken. Gelukkig dat daarvoor enig tegenwicht lag in het vlak van menselijke ontmoetingen waaraan ik dankbaar terugdenk. Voor mij, in burgerlijk milieu opgevoed, was het van onschatbare waarde regelmatig een intelligente arbeider, een oom van me, te ontmoeten.
Uit een studie over de bevolking van Rotterdam, die ik later samen met mijn neef W.H. Bouman schreef, De groei van de grote werkstad, citeer ik (1967, 3de druk, blz. 47) een passage over de wilde concurrentie in het Rotterdamse havengegebied: ‘Tot in de lagere regionen der bevolking vond het concurrentiebeginsel toepassing. Vooral in het ambacht kwam dit het kwaliteitswerk niet ten goede. Knoeierij van tussenpersonen kwam meer en meer voor. Wee degene, die zich niet wist aan te passen. Ons is het voorbeeld bekend van een eerzaam huisschilder, die in de jaren zestig van Heenvliet naar Katendrecht verhuisde, een bloeiende schilderszaak met enige tientallen knechten opbouwde, maar naderhand in de concurrentiestrijd hardnekkig aan zijn ambachtelijk kwaliteitsprincipe bleef vasthouden en daardoor ten slotte failliet ging.’
Deze eigenaar van een schildersbedrijf was mijn grootvader van moederszijde. Na zijn faillissement leerde hij de armoede van het arbeidersbestaan kennen. Van zijn beide dochters trouwde de oudste met een arbeider, de jongste met mijn vader die in Indiëe carrière maakte. Twee zusters van gelijke constitutie, beiden gekweld door aanleg tot chronische bronchitis. Ik zag hoe mijn moeder door goede verzorging in redelijke conditie bleef, maar hoe haar zuster Celia in haar woning in Katendrecht door een zwoegend bestaan vrij jong overleed.
| |
| |
Haar man, mijn oom M., was een arbeider met een helder verstand en intense politieke belangstelling, een van Kuypers ‘kleine luyden’. Het trof mij, hoe hij van zijn schamel arbeidersloon toch nog boeken wist te kopen en zelfs geabonneerd was op de Handelingen van de Tweede Kamer. De zondagmiddagen, die ik bij hem doorbracht, waren voor mij leerzamer dan collegeuren. Uit onze gesprekken hield ik een gevoel over van diep respect voor de man, die in moeilijke levensomstandigheden uit beginselen bleef leven, welke kracht gaven in een wereld die hem niet veel te bieden had.
Respect en eerbied. In een diepzinnige uitspraak van Goethe wordt erop gewezen, dat gevoelens van eerbied onmisbaar zijn voor de vorming van de persoonlijkheid. Indien dit zo is, weet ik wat ik vooral mijn moeder verschuldigd ben. Maar ik wil er mij toch ook rekenschap van geven hoe het lot mij gunstig is geweest door ontmoetingen, mijn hele leven door, vooral met vrouwenfiguren van uitzonderlijke wijsheid, goedheiden natuurlijke offervaardigheid. Eén van hen, een vriendin van mijn moeder, C. van T.-B., tegen wie ik hoog opzag, overleed in mijn studententijd. Zelden heb ik een blijvender herinnering aan iemand bewaard dan juist aan haar.
Bij het terugzien op elkander kruisende levenslijnen, dringt zich de vraag op, of de eigen levensloop een andere wending zou hebben genomen indien een of ander, schijnbaar toevallig, contact niet een hechte relatie had doen ontstaan. In mijn al te vrij opgevatte economiestudie zou ik misschien zijn verdwaald, wanneer ik niet tot een meer gedisciplineerde werkwijze was aangemaand door een in 1922 benoemde hoogleraar in de economische geschiedenis, prof. dr. Z.W. Sneller. Een docent van andere allure dan wij gewend waren, docerend op een manier die deed vermoeden hoe met de behandelde stof was geworsteld eer deze kant en klaar in collegevorm kon worden aangeboden. Sneller verstond de kunst om een wirwar van feiten zodanig te ordenen,
| |
| |
dat de grote lijn behouden bleef. Meer dan dat, zijn geschiedbeschouwing gaf toegang tot veelzijdige problematiek, onder andere tot historisch-structurele aspecten van de doorgaans nogal abstract behandelde economie.
Nog vóór mijn kandidaatsexamen begon ik mij te verdiepen in Sombart en Max Weber, zonder voorlopig toe te komen aan de nieuwste controversen over de grondslagen van het historisch materialisme. Nadat ik de economische en sociale geschiedenis als keuzevak voor het doctoraal examen had genomen, kon systematischer worden gewerkt, speciaal in de kleine kring van studenten die zich aan Snellers strenge tucht wilde onderwerpen. Want streng was Sneller, voor zichzelf en anderen. Dit behoorde bij de toewijding die hem kenmerkte, wetenschappelijk, maar ook menselijk.
De charme van Snellers persoonlijkheid lag zeker niet in de laatste plaats in de warmte waarmee hij zijn geloof beleed. De doorstraling ervan konden wij bespeuren zodra hij over godsdienstsociologische studies van Weber en Troeltsch begon te spreken. Ook na afloop van een college uitte hij zich graag over zijn calvinistisch geloof, dat hij ruim interpreteerde. De manier waarop hij dit deed, tastte de wrokkige houding aan waarmee ik me na de oorlog door ‘de zondeval van het christendom’ van kerk en geloof had afgewend. Hoewel ik in het algemeen dit afwijzend standpunt graag toelichtte, heb ik dit tegenover mijn leermeester Sneller nooit willen doen. Zijn vorsende, doordringende blik zou ieder schijnargument hebben ontzenuwd.
| |
De droomfabriek
Geloof, kunst en wetenschap zijn volgens het Duitse cultuurbegrip facetten van ‘het hogere’ waarin de menselijke geest zijn volle ontplooiing weet te vinden. Toch is mij nooit duidelijk geworden waarom sommige cultuurhistorici, Huizinga
| |
| |
bijvoorbeeld, zo'n negatief oordeel bleven uitspreken over de film als middel van expressie naast het toneel. Het ritme, het tempo, de scènewisseling en de vergroting van het detail in de close-up vormen een eigen filmtaal. Een taal die moet worden verstaan, kunstzinnig en historisch. Zeker, ook historisch, dat wil zeggen toegang gevend tot het eigentijdse waarin het gisteren al verleden is geworden en het heden morgen verleden zal zijn, tekentaal waarin de dynamiek van onze tijd tot uitdrukking komt.
In de jaren waarin ik tot sociale en politieke bewustwording kwam, bood de film behalve puur esthetisch genot mogelijkheden tot een emotioneel doorleven van de na-oorlogsverwarring en tot een leren kennen van ‘the roaring twenties’. De film voorts als index van verborgen wensdromen of fantasieën. Zo wordt ze beschreven in het boek van Kracauer, Von Caligari bis Hitler, een sociaal-psychologische studie over de ‘droomfabriek’ waaruit wij leren hoe in Duitsland onder de druk van politieke vernedering en van inflatie-wanhoop een hitleranisme ‘avant la lettre’ groeide.
In Nederland bestond relatief weinig belangstelling voor films van het dr. Mabuse-genre waarin Fritz Lang thema's van genie en waanzin, van hypnose en massawaan tot uitbeelding bracht. Ik herinner me niet, dat ze het publiek hier sterk emotioneerden. Heel anders de Russische revolutiefilms, creaties van Eisenstein, Pudowkin en andere regisseurs. Ze droegen bij tot onze historische visie, ook waar duidelijk was hoeveel propaganda er uit sprak. Camerawerk van zo suggestieve kracht getuigde van een bewogenheid waarin het menselijke de ideologie scheen te overheersen.
Ook de blik op de Verenigde Staten werd voor velen door het medium film beheerst: een niet al te duidelijk zicht op ‘the roaring twenties’. En daar tussendoor de weerschijn van een andere wereld: de avonturen van die onverbeterlijke stille pechvogel die zich Charles Chaplin noemde.
| |
| |
Nu en dan verrassende films van Engelse of Franse makelij, markante uitzonderingen op de ‘Kitsch’ die wekelijks over miljoenen gewoontekijkers werd uitgegoten. In die tijd voltrok zich de scheiding tussen hen die oog hadden voor filmkunst en de menigte, die slechts op amusement uit was. De jaren twintig leerden de betekenis zien van het begrip ‘massa’, een term die later door veel sociologen onbruikbaar werd bevonden. Wie echter in de jaren twintig iets van de ‘tijdgeest’ meende te begrijpen, zich rekenschap gaf van het tempo waar technisch-economische en sociale veranderingen zich voltrokken, kon zich niet losmaken van de gedachte dat in de massaliteit van een aantal verschijnselen iets onbeheersbaars lag. De zegetocht van de film werd gevolgd door die van de radio. De kijksport maakte een stormachtige ontwikkeling door. En dat alles vond zijn neerslag in de pers, welke juist in die jaren miljoenen nieuwe lezers wist te vinden. Was daarmee niet de tijd aangebroken van politieke propaganda, onder andere toepassing van lessen in filmregie op het georganiseerd machtsvertoon, die geen dictatuur meer zou kunnen missen?
| |
Labour-socialisme
De oorlog van 1914-1918 die het afscheid van de 19de eeuw verhaastte, had niet alle vormen van traditioneel denken kunnen aantasten. Vooral het marxisme bleek bestand te zijn tegen de ervaring, dat de economische en sociale ontwikkeling een andere kant was uitgegaan dan de door Marx geformuleerde ontwikkelingswetten aanduidden. Er was, marxistisch beschouwd, nogal wat geestelijke acrobatiek voor nodig om uit te leggen waarom in het ‘kapitalistisch overrijpe’ Noord-Amerika weinig revolutionaire actie voorkwam, terwijl de communistische revolutie juist in het economisch achtergebleven Rusland was uitgebroken.
| |
| |
De visie van het niet-marxistische socialisme was eenvoudiger. Voortgezette democratisering en een steeds krachtiger publiekrechtelijke inslag in het geconcentreerde grootbedrijf waarborgden een geleidelijke socialisering van de westerse samenleving. Wat een groot-industrieel en organisator als Walther Rathenau hierover schreef, week niet veel af van denkbeelden die door Engelse ‘Fabian-socialisten’ werden verkondigd. Er was geen revolutie nodig om de ontwikkeling te verhaasten. De arbeiders hadden sleutelposities ingenomen van waaruit zij het beleid konden beïnvloeden. En in het bedrijfsleven zelf was het inzicht ontwaakt, dat verhoogde koopkracht van de arbeiders kon bijdragen tot een beter evenwicht tussen produktie en consumptie. Henry Ford ging hierin voor, echter op andere manier dan door de Britse Labour-Party wenselijk werd geacht.
Er speelde zich meer af dan mij uit mijn economiestudie duidelijk was geworden, veel dat buiten de logisch gesloten theorie viel waarmee ik mij moeizaam vertrouwd had gemaakt. Een voorrecht dus om aan de schoktherapie van een buitenlands verblijf te worden onderworpen.
In 1925, nog vóór mijn doctoraalexamen, ontving ik uit het Van Beek-fonds, verbonden aan de Ned. Economische Hogeschool, een subsidie om een trimester aan de London School of Economics door te brengen. Een dankbaar aanvaard privilege.
Ik nam mijn intrek in een Students' Hostel aan Bedford Place, verblijfplaats van Britse en buitenlandse studenten. Nadat mijn inschrijving geregeld was, volgde ik een aantal colleges. Voorts wist ik toestemming te verkrijgen een vaste ‘desk’ in te nemen in de centrale bibliotheek onder de indrukwekkende koepel van het Brits Museum. Legitimatie hiervoor lag in een door mij ingediend research-project over het vóór-marxistische socialisme.
In het hostel kwam ik al gauw in vriendschappelijke relatie met twee Welshmen, E. Jones en J.A. Thomas (later lector in
| |
| |
political science aan Wales University). Samen met hen volgde ik onder andere ‘lectures’ van Harold Laski, de beroemde political scientist, wiens colleges tot de levendigste behoorden die ik ooit heb bijgewoond.
Laski ten spijt, bleef ik mij in discussies met Engelse studenten op Marshall's Principles of Economics beroepen. Mijn vrij solide kennis van de sociale geschiedenis, van het marxistisch en utopisch socialisme of van het Britse Fabian-socialisme, belette me niet om in de doelmatigheid van de vrije markt-economie, zelfs in de sociale aspecten daarvan, te blijven geloven. Ik volhardde in een theoretische benadering van het socialisme totdat het hele gebouw van abstracties op een voor mij onverwachte manier begon te wankelen.
Dit gebeurde tijdens een urenlange bustocht door zuidelijk Londen. ‘London on top of the bus’, geen ongewone manier van ‘sightseeing’. In dit geval had ik een ticket gekocht naar het eindpunt van een der langste buslijnen, door trieste buurten voerend. Zulke wijken waren mij uit Nederland niet onbekend, maar daar lagen ze meest ingekapseld in welvarender stadskwartieren. In Zuid-Londen onderging ik de obsessie van een in mijn gevoel eindeloze reis door sombere straten, met doorkijkjes in steegjes vol grauwe armoede.
Bij deze zichtbare ellende plotseling de gedachte: was dit niet een tastbaar bewijs voor het falen van een systeem van inkomensverdeling waarin armoede en massale verwaarlozing blijkbaar als normaal golden? Waarom hadden gelezen en bestudeerde boeken, met inbegrip van de belangrijkste socialistische literatuur, mij niet de ogen geopend voor wat voor ieder waarneembaar was: het voortbestaan, anno 1925, van een mensonwaardige subcultuur in de hoofdstad van een rijk en machtig imperium? Hoe hiervoor, zelfs met een beroep op ‘economische wetten’, een verontschuldiging te vinden? Er moest in het land met het hoogste gemiddelde inkomen per hoofd van de bevolking, na een eeuw van ongekende expansie, wel iets mis zijn in
| |
| |
de inkomensverdeling. En het waren vooral socialisten, die zich hiertegen hadden verweerd.
Te lang had ik mij bezig gehouden met academische strijdvragen over het gelijk of ongelijk van Marx. De harde feiten dwongen tot afwijzing van de laat-kapitalistische structuur waarin de economie een ‘dismal science’ zou blijven, indien zij niet argumenten leverde voor een corrigerend sociaal-politiek beleid. Volgens veel Engelse denkers zou dit beleid niet per se revolutionair behoeven te zijn. Men kon volstaan met het versnellen van reeds op gang gekomen processen, alle wijzend op geleidelijke, niet te stuiten socialisering: standpunt van de Fabian-socialisten, in tal van brochures of ‘Fabian-tracts’ verdedigd.
Toen ik na mijn busreis geschokt in het hostel terugkeerde, wilde het toeval dat ik mijn vrienden Thomas en Jones in verhitte discussie met twee ‘liberale’ Duitse studenten aantrof. Tot hun verbazing schaarde ik mij, afwijkend van vroegere redeneringen, aan hun kant, mij uitputtend in Labour-redeneringen.
Zo bleef het. Mijn studie van socialistische literatuur in de British Museum Library werd voortgezet. Laski beluisterde ik met een ander oor. Maar de meeste voldoening gaf toch het bezoeken van politieke bijeenkomsten. Ik leerde er de slagvaardigheid en de humor van Engelse sprekers bewonderen, de betekenis van een werkelijk open discussie waarderen.
| |
Verwondering
Het eigen land uit de verte leren kennen - wat wordt er anders mee bedoeld dan verlangen naar onbevangen oordeel? Men meent afstand te hebben genomen, tot kritisch denken in staat te zijn. Wie in 1925, na enige tijd in Engeland te hebben gewoond, in Nederland aankwam, moest zich wel verwonderen over verschillen in politieke stijl. In Engeland een niet- | |
| |
marxistische Labour-Party, in Nederland een sdap met een veel principiëler partijprogram dan de politieke praktijk toeliet. In Engeland leden van de staatskerk en dissenters over drie partijen verdeeld, in Nederland een krampachtige ‘eigen kring’-politiek die overigens geen bezwaren scheen op te leveren voor het in stand houden van ‘de coalitie’. Liberalen die over vrijhandel spraken, maar bij elk dreigend gevaar tot de eersten behoorden die om regeringssteun vroegen.
Tussen de bedrijven door, een dikwijls onwezenlijke geloofsstrijd. In 1926 schorste de synode te Assen de Amsterdamse predikant J.G. Geelkerken uit zijn ambt, omdat hij niet geloofde dat de slang die tot Eva had gesproken tot ‘een zintuigelijk-waarneembare werkelijkheid’ had behoord. Dan de pennestrijd die hierop volgde, de kleingeestigheid waarmee men elkander bestreed, de verdachtmakingen, de laster hier en daar.
In het eerste deel van dr. L. de Jongs Het Koninkrijk der Nederlanden komt in een terugblik op de jaren 1919-1939 een hoofdstuk voor, dat de titel draagt ‘Een conservatief land’. Wij lezen daarin over een ‘versplintering die zich niet alleen op godsdienstig maar ook op politiek gebied voordeed en waarin zich een Prinzipienreiterei en ideologisch perfectionisme openbaarden die de Nederlander van ouds dierbaar waren’ (blz. 83).
De vraag is slechts wat onder ‘de Nederlander’ valt te verstaan. Toch niet uitsluitend het type dat de geborgenheid van kerk of partij zocht? Vooral in de jonge generatie kwam in de jaren twintig twijfel voor aan de doelmatigheid van het Nederlandse politieke bestel. Ook onder ouderen die uit Indië, land van snelle carrières en ruime bestuurservaring, terugkeerden. Wie heeft de zoekers en de ontevredenen geteld? Wij kunnen geen statistieken overleggen van de aantallen van hen, die hun stem uitbrachten op de partij die hun het minst onsympathiek was. Negatieve opvattingen woekerden in het ver- | |
| |
borgene voort. Weinig bronnen geven achteraf een indruk van de mate waarin ontevredenheid of voorgewende onverschilligheid voorkwamen. Zwijgen wordt niet geregistreerd.
Begrijpelijk dat mijn belangstelling voor de Britse Labour-Party een voortzetting vond in sympathie voor de Nederlandse sdap. Ik bezocht vergaderingen, bestudeerde het partijprogramma, maar kon nergens een spoor van elan bespeuren - behalve in de ajc, die me om verschillende redenen niet aantrok. De tijd van Troelstra was voorbij, het algemeen kiesrecht was verworven, terwijl verkorting van de arbeidsdag en uitbreiding van de sociale wetgeving hun beslag hadden gekregen. Waarvoor en op welke grondslag werd de strijd nu verder gevoerd? Dat werd mij niet duidelijk, te meer omdat de marxistische passages in het partijprogramma niet meer in overeenstemming bleken met de veranderde sociale structuur van ons land.
Zo stond ik teleurgesteld langs de kant. Mogelijkheden om mij bij een van de andere partijen aan te sluiten - ik was geen liberaal en ook geen voorstander van vermenging van geloof en politiek - zag ik niet. Ik belandde dus bij de ‘politiek daklozen’, eigenlijk verbaasd over een situatie die mij dwong outsider te blijven terwijl ik toch een sterke politieke en sociale belangstelling bezat.
Telkens vroeg ik mij af, in hoeverre ik schuld had aan mijn afzijdigheid. Was het soms omdat ik door mijn afkomst begrip miste voor specifiek Nederlandse verhoudingen? Er kwamen herinneringen aan mijn kinderjaren boven, aan de tijd waarin ik in het verre Indië verschenen Verkadealbums zo dikwijls aandachtig had bekeken, dat ik de namen van alle daarin afgebeelde Nederlandse planten en bloemen kende. Bij aankomst in Nederland - de zomer van 1916 werd in Zuid-Limburg doorgebracht - herkende ik de hele flora die ik er aantrof, maar steeds met het gevoel exotische bloemenpracht voor mij te zien. Misschien dat de Nederlandse politiek en het kerkelijk leven uit de
| |
| |
gezichtshoek van het land van herkomst beschouwd, even exotisch waren als de bloemen waarmee ik mij al vroeg door plaatjes kijken vertrouwd had gemaakt.
Veel tijd voor bespiegelingen werd me overigens niet gelaten. De studie in haar eindfase eiste alle krachten op. In 1926 legde ik het doctoraal examen af, waarbij ik wist dat er een specialisatie-mogelijkheid bestond welke me bijzonder aantrok: die in de economische en sociale geschiedenis. Professor Sneller was graag bereid als promotor op te treden. Als dissertatie-onderwerp suggereerde hij een studie over Rotterdam en het Duitse achterland, van 1831-1855 - tijd van concurrentie tussen spoorwegen (speciaal de lijn Antwerpen-Keulen) en de rivierstoomvaart.
Terwille van de voort te zetten studie, maar ook uit pedagogische belangstelling, solliciteerde ik naar een leraarsfunctie. Een tijdelijke benoeming voerde me in september 1926 naar Middelburg, waar ik aan de Rijks-h.b.s. geschiedenis en handelswetenschappen te doceren kreeg. Op belofte overigens, dat ik mij volledige bevoegdheid zou verwerven door de acte mo geschiedenis te behalen. Zo gezegd, zo gedaan, al was het wel een onaangename onderbreking van het werken aan mijn dissertatie.
Na mijn promotie in februari 1931 had ik met Sneller een diepgaand gesprek over mijn verdere plannen. Hij bepleitte verdere vakspecialistische arbeid. Ik bekende hem, dat mijn hart naar de cultuurgeschiedenis en de cultuursociologie uitging. Waarom zou ik mij verzetten tegen ‘l'obsession des problèmes essentiels’ (Hazard)? Eén van deze problemen lag in de unieke en specifiek westerse situatie van het ontstaan van het moderne kapitalisme, of, in ruimere zin van een rationalisme waarvoor in andere culturen vrijwel geen analogieën waren te vinden.
Max Weber: alleen in het Westen ontstond wetenschap in moderne zin, ontwikkelde zich een rationeel systeem van rechts-
| |
| |
regels, kwam het tot vorming van bureaucratieën waarin vakspecialisten een bijzondere plaats innemen. Westers waren ook kapitaalrekening en markteconomie in combinatie met organisatie van vrije arbeid, te samen de essentie vormend van wat wij het moderne kapitalisme noemen. Met ‘der schicksalvollsten Macht unseres modernen Lebens: dem Kapitalismus’ (Vorbemerkung bij Gesammelte Aufsätze zur Religionssoziologie) vormde zich ook een heel bijzonder cultuurpatroon, verklaarbaar uit een samenspel van geestelijke en materiële factoren, gevarieerder dan uit enig historisch-materialistisch schema kon worden afgeleid.
Ik hoopte, zo verzekerde ik mijn leermeester Sneller, het volledig werk van Max Weber te bestuderen om met cultuursociologische kennis gewapend, door te dringen tot het ‘Schicksal’ van de westerse beschaving. Sneller hoorde me geduldig aan. Zijn exactheid maakte hem huiverig voor wetenschappelijke speculaties. Hij betreurde het, dat ik de weg der gedetailleerde bronnenstudie, tijdelijk misschien, scheen te willen verlaten. Maar hij liet zijn teleurstelling zo min mogelijk blijken. Zelf wist ik toen nog niet hoeveel beschutting gespecialiseerde vakstudie biedt. Bovendien was ik niet ongevoelig voor een waarschuwende opmerking die Sneller ten slotte nog maakte: het gevaar van isolement bij de keuze van een studierichting waarvoor vrijwel niemand in Nederland enige belangstelling toonde.
Ik antwoordde, dat ik tenminste één gesprekspartner had gevonden, een oud-leerling, Job van Leur. Een uiterst begaafde jonge man, die in de hoogste klasse van de h.b.s. zat, toen ik in Middelburg arriveerde. Reeds vóór zijn eindexamen toonde hij een verwonderlijke belezenheid. Hij kwam werk van Weber en Sombart uit mijn bibliotheekje lenen en toonde grote scherpzinnigheid in het weergeven van de problematiek die hij daaruit had opgediept. In 1927 vertrok hij voor de indologiestudie naar Leiden, vervuld van plannen om de Weberse categorieënleer voor de Aziatische geschiedenis uit te diepen. Wij werden goede
| |
| |
vrienden en bleven dat tot Van Leur ons door zijn vroege dood in februari 1942 ontviel (na jaren van wetenschappelijke produktiviteit waarop ik nog nader zal ingaan).
| |
Stad en platteland
Een voorrecht mijn eerste werkkring in Middelburg, in die prachtige oude stad, te hebben gevonden. Een vreugde een agrarische provincie te leren kennen, het eigene van het gebied door waarneming te benaderen, zo geheel anders dan uit boeken viel op te diepen.
Walcheren was in de jaren voor 1940 een klein paradijs. Middelburg lag op een verhoging tussen een krans van buitenplaatsen, middelpunt van bochtige wegen met abelen of iepen omzoomd. In het voorjaar gingen de wegranden schuil onder welig groeiend pijpkruid; in de weilanden bloeiden meidoornhagen. Glorieus om er van de hoge duinrand tussen Dishoek en Zoutelande op neer te zien. In de verte het profiel van Veere met zijn massieve kerk, geflankeerd door een rank stadhuistorentje.
De bevolking even gevarieerd als de eilanden, ieder met een eigen streekkarakter. Mijn werk later voor de Zeeuwsche Landbouw-Maatschappij, een breed-opgezette geschiedenis van deze vereniging en van de Zeeuwse landbouw, bracht mij in alle delen van de provincie met boeren en landarbeiders in aanraking. Naast toenemend begrip voor het wel en wee van het agrarisch bedrijf, koesterde ik respect voor de bewoners van het eilandengebied en van het aangrenzende Zeeuws-Vlaanderen. Hoeveel ‘stijl’ vertoonden de regionale samenlevingen waarmee ik mij vertrouwd maakte! Een kostelijke ervaring om los te raken van het stedelijk meerderwaardigheidsgevoel dat in Nederland hardnekkig voortleeft.
Ook zonder romantiserende beschouwingen over het plat- | |
| |
teland of idealisering van de landbouw, kan worden vastgesteld dat ‘Holland’ niet identiek met Nederland is. Taai handhaaft zich de traditie om het zwaartepunt van de vaderlandse geschiedenis in het westelijk stedengebied te zien, onder miskenning meestal van het feit dat landbouw en veeteelt eeuwenlang de belangrijkste bron van inkomsten bleven, zo goed als zij een groot gedeelte van ons volksbestaan - naast de zeevaart - zin en inhoud gaven. Geen enkele historische visie, hoe eenzijdig ook, rechtvaardigt de neiging van veel stedelingen om zich als de bij uitstek beschaafde bevolkingsgroep te beschouwen, ver verheven boven de ‘boeren’ (lees plattelandsbevolking) aan wie een zekere primitiviteit wordt toegeschreven. Oordeel, vooroordeel, in stand gehouden door onkunde; minachting uitgesproken door grote-stadsbewoners, verstrikt in hun soms zielloze woonmilieu dat zij maar al te dikwijls als maatstaf voor verschillende bestaansmogelijkheden hebben gekozen.
|
|