Vijfstromenland. Balans der werelddelen
(1959)–Pieter Jan Bouman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |
Delta | |
[pagina 347]
| |
DeltaDe samenvloeiing der stromen is niet meer tegen te gaan. Mag men hierbij op de bevloeiing van een vruchtbaar deltaland - in feite de gehele voor de mens beschikbare levensruimte - rekenen? Heeft men overstromingen te wachten of loopt alles uit op de vulling van een giftig moeras waarin geen enkele cultuurplant meer kan aarden? | |
Vragen van mondiaal realismeWij weten uit ons overzicht van de vijf werelddelen - het kwam in mijn fragmentarische beschouwingen telkens naar voren - dat geen staat en geen volk, zelfs geen wereldmacht zo imposant als de Sovjetunie of de Verenigde Staten de wenselijkheid van samenwerking ontkent. Desondanks stelt men er zich tegen te weer. Uit zelfbehoud zegt men. Uit wantrouwen of wanbegrip misschien. In ieder geval doet zich de tragische toestand voor, dat men in een tijd waarin zich de eenwording der werelddelen begint te voltrekken, nog steeds meent conflicten te kunnen oplossen met methoden uit een vorig tijdperk. Dat wil zeggen, met gebruik van moderne hulpmiddelen, waarvan de toepassing een nasleep van gevolgen heeft, die buiten de gezichtskring van de nationale kortzichtigheid valt, welke bij uiterste weerbaarheid in de strijd om het bestaan blijft zweren. Nòg is in de ideeënstelsels die het historisch gebeuren beheersen, de invloed van een verkeerd begrepen darwinisme zichtbaar: de opvatting dat ‘survival’ slechts mogelijk zou zijn door elkander te lijf te gaan, terwijl Darwin juist aantoonde, dat de meeste soorten slechts door samenwerking in stand bleven. In laatste instantie komt de tegenwoordige bewapeningswedloop neer op het verlangen zich tegen risico te dekken. Men wenst geen oorlog, maar men durft evenmin het risico te dragen in bewapeningswedijver bij anderen achter te blijven. Toynbee's uitdagings- en antwoord-theorie, die in haar eenvoud verhelderend blijft, zou haar verlengstuk moeten vinden in een risicotheorie. Want de vraag wat men onder ‘uitdaging’ | |
[pagina 348]
| |
verstaat, hangt ten nauwste samen met het schatten van risico's en de maatregelen, die men tegen dreigend gevaar denkt te nemen. Voorlopig schijnt de vrees, die men voor elkaar koestert en de neiging om het risico van wederzijdse aanvallen te verminderen, het handelen meer te beïnvloeden dan de uitdaging van de huidige wereldsituatie, welke tot samenwerking zou moeten leiden. Omdat men het risico van vijandelijke overheersing niet wil dragen, vindt men geen antwoord op de uitdaging der mondiale problematiek. Men laat de vraag van de bewoonbaarheid van onze planeet liever buiten beschouwing. Over de toekomst in deze zin spreekt men zo min mogelijk, omdat men bij het afwegen van risico's in de ban blijft van een verleden, dat nooit veel anders kende dan strijd en menselijke dwaling. Het verleden dus. ‘Oneindig talrijker dan de levenden zijn de doden. En bovendien veel machtiger’, schreef Le BonGa naar voetnoot1. ‘Zij beheersen het onmetelijke gebied van het onderbewuste, dat onzichtbare rijk waaruit alle manifestaties van intelligentie en karakter voortkomen. Een volk wordt veel meer door zijn doden dan door zijn levenden geleid.’... ‘De verdwenen generaties leggen ons niet alleen hun fysieke constitutie op; ze dringen ons ook hun ideeën op. De doden zijn de enige onbetwiste meesters van de levenden. Wij dragen de last van hun fouten, wij plukken de voordelen van hun deugden.’
Van beslissende betekenis is, dat we niet weten hoe we de lasten van het verleden dragen, waar verouderde denkwijzen onze logica vertroebelen en in welk opzicht wij van een vrije keuze uit verschillende mogelijkheden afstand hebben gedaan. Wij lijden onder deze kwellende vragen meer dan wij durven bekennen. Toen men een Duits-Joodse immigrant uit de Hitlertijd, die in de Verenigde Staten een goed bestaan had verworven, eens vroeg of alles naar wens ging, antwoordde hij dat hij zich wel ‘happy’ maar niet ‘glücklich’ voelde. In alle welvarende streken zijn meer mensen ‘happy’ dan gelukkig. De opgevoerde levensstandaard en de dagelijkse beschikking over een keur van technische hulpmiddelen verhogen de glans van ons bestaan zonder ons van een aantal bange vragen te ontslaan. Het gaat ons als de Manus-Papoea's, die Margaret Mead met vijfentwintig jaren tussenruimte | |
[pagina 349]
| |
bezocht. Wij lijden onder een heimelijke verontrusting zonder precies te weten wat ons tot verzet prikkelt. Wij kennen de krachten van rusteloze activiteit en organisatie, die wij steeds voor nationale doeleinden wisten te gebruiken. Daarbij werd alles ingepast in geldende systemen van taboe's. Voor de Manus was de schok van hun ontmoeting met de Amerikaanse legers beslissend. Zo werd de moderne mens zich vooral door de ontwikkeling van de bewapeningstechniek plotseling bewust van zijn wereldburgerschap. Het verdrongen verlangen naar verandering is een potentiële kracht, vergelijkbaar met nog niet vrijgemaakte kernenergie. Wie zal deze kracht echter kunnen ontketenen èn beheersen? Veel verzet tegen de heersende verwarring kwam tot dusver nog niet verder dan min of meer emotionele expressies van hoop en goede wil: een smekend afwachten, zoals de ‘cargo-cult’ na 1945, het religieuze reveil op de eilanden langs de noord-oostkust van Nieuw-Guinea, waar de bevolking meende zonder eigen inspanning aanspraak te mogen maken op de rijkdom van de blanke man. Het vooruitgangsoptimisme van de vorige eeuw kende, filosofisch beschouwd, vele zwakke punten. Het prikkelde evenwel tot daden. Men vraagt zich af of wij nu soms in een pessimisme van de stilstand zijn vervallen, vol achterdocht jegens ieder handelen, dat de gebaande paden van het traditionele beleid dreigt te verlaten. Wèl zijn we na twee wereldoorlogen door veel lijden beter dan vroeger in staat schijn en wezen te onderscheiden. Over de gangbare ‘politiek’ maakt men zich weinig illusies. De vordering ligt vooral in de voorboden van een nieuw realisme, dat niet meer langs de fundamentele vragen heengaat, die vroegere generaties - en de nu nog overheersende oude generatie - bij voorkeur buiten beschouwing lieten. Steeds duidelijker blijkt dat de mens de keus tussen anarchie en vormgeving niet kan ontwijken. Hij verschilt van het dier door een gelovend wezen te zijn, dat wil zeggen: toegankelijk voor een verticalisme, dat de dingen opheft uit het platte vlak van een nihilistisch relativisme. Ieder geloof is gericht. In het aardse vlak kenmerkt het zich door verbindingen tussen het ‘ik’ en het ‘wij’. Bijgeloof kenmerkt zich door de impulsieve overschatting van het collectieve eigenbelang, die op wanorde uitloopt. De moderne wereld lijdt onder een geweldige woekering van bijgeloof, waarvan nationalisme en vertrouwen in bewapening de gevaarlijkste zijn. | |
[pagina 350]
| |
Ideeën gaan aan het handelen vooraf: de ideeën van het geloof en de ideeën van het bijgeloof. Men kan niet over moderne wereldgeschiedenis schrijven of tot een overzicht van het huidige wereldbestel komen, zonder de realiteit van ideeën als drijfveer voor het handelen in het geding te brengen. Wil de toeschouwer zich hierbij op wetenschappelijke objectiviteit beroepen, dan rest hem niets anders dan de maatstaf aan te leggen van de vruchten waaraan men de boom leert kennen. Waarbij opnieuw vragen van geloof en ongeloof of van geloof en bijgeloof binnensluipen. Positieve waardering verdient alles wat ons mogelijk maakt uit de anarchie van de huidige wereldsituatie, zo vol ontworteling, rassenhaat, honger en oorlogsdreiging, tot een wereldorde te komen, die onze kleine planeet - ook in hogere zin - bewoonbaar maakt. Dit vereist moed tot diagnose stellen. Er is geen wereldpolitiek mogelijk zonder elementaire eerlijkheid. Wij constateren, dat de meeste drogredenen historisch bepaald zijn. Historisch weten betekent niet alleen een grondige kennis van vroegere gebeurtenissen, doch ook van de geestelijke terugslag daarvan op de hedendaagse mens. Na eeuwen van ‘parochiale oorlogen’, van nationale hoogmoed en van religieuze onverdraagzaamheid, valt de heroriëntering naar een mondiale politiek ons zwaar. Technisch zijn wij tegen vele moeilijkheden opgewassen, geestelijk niet. Het vereist bijgevolg in de eerste plaats geestelijke inspanning om richtsnoeren voor verder handelen te vinden. Veel van het ‘realisme’ der huidige politici is ternauwernood ernstig te nemen. Met de beste bedoelingen blijven ze in een verleden verankerd, dat geen enkele oplossing biedt voor de problemen waarvoor wij ons thans geplaatst weten. Of, als men over de ‘toekomst’ spreekt, meent men heel modern te doen en van een vooruitziende blik blijk te geven door zich in te laten met de ‘Spielerei’ van kunstmanen en andere benodigdheden voor ruimtevaart. Ook als men weet welke wetenschappelijke belangen hiermee gediend zijn, is het woord ‘Spielerei’ niet misplaatst wanneer men bedenkt dat de miljarden die deze proefnemingen kosten, voldoende zouden zijn om miljoenen hectaren in Brazilië of waar ook ter wereld te ontginnen, tientallen miljoenen mensen van hun chronische ondervoeding te bevrijden of het gehele wereld-vluchtelingenvraagstuk tot een oplossing te brengen. Tenzij men er de voorkeur aan zou geven vastberaden naar de maan te | |
[pagina 351]
| |
gaan, hetgeen door de samenkoppeling van ruimtevaart en de bouw van raketwapens stellig binnen het bereik ligt der meest beschaafde naties. Neen, laten de ‘realisten’ een toontje lager zingen. Indien zij werkelijk zo genoemd willen worden, zouden zij zich op de kernvragen van het huidig wereldbestel moeten oriënteren. Het gaat thans om vier centrale problemen, waarvoor slechts door internationale samenwerking oplossingen te vinden zijn: de voortschrijdende tendenties van sociale ontworteling; rasconflicten, die ressentimenten ontketenen welke nauw met ontwortelingsverschijnselen verband houden; de snelle toeneming van de wereldbevolking en de gevolgen, die deze voor de voedselvoorziening heeft; ten slotte de noodzaak het oorlogsgevaar te beteugelen. Vier taken van ongekende omvang. Vier toetsstenen voor het karakter en voor de intelligentie van de mens in zijn strijd om het bestaan. Vier vragen van mondiaal realisme, waarvan het voortbestaan van het menselijk geslacht afhangt. | |
Aspecten van ontwortelingVraagt men zich af wat in onze wereld de meest constante bron van onrust vormt, dan moeten de ontworteling en de vereenzaming worden genoemd van de tallozen, die uit traditioneel groepsverband lossloegen. De toegenomen sociale beweeglijkheid was ten dele oorzaak, ten dele gevolg van grote maatschappelijke noden: honger, verscherpte rassentegenstellingen en oorlogsfanatisme. Tientallen miljoenen werden in de tijd van de beide wereldoorlogen uit hun woonplaatsen verdreven. Het dramatische gebeuren van het opjagen van scharen vluchtelingen viel echter samen met een vrijwillige trek van honderden miljoenen op zoek naar betere levensomstandigheden. Soms afgestoten door armoede in overbevolkte landbouwgebieden, soms aangetrokken door de welvaart van naburige steden of industriegebieden, soms gedreven door het verlangen een bestaan te vinden in gebieden overzee, stonden al deze moderne nomaden voor hetzelfde probleem: aanpassing in vreemd milieu. Bij migratie over korte afstand in een min of meer homogeen cultuurgebied - bijvoorbeeld bij de trek naar de steden - deden zich veelal weinig moeilijkheden voor. Geheel anders bij echte landverhuizing of bij verplaatsing van bevolking naar verre streken, waar nieuw-binnengekomenen vrijwel niet in de samenleving werden opgenomen. Telkens bleek | |
[pagina 352]
| |
dat men zich niet ongestraft uit primaire groepsbindingen kan losmaken. Slechts bij uitzondering vond men de weg naar werkelijke aanpassing. Meestal nam men genoegen met verworven welvaart, die bovendien als mogelijkheid werd gewaardeerd de kinderen een goede opleiding te geven. Waar de aanpassing haperde, zag men stedelijke bezinkels neerslaan, grotendeels bestaande uit mislukte migranten en hun kinderen. Stelt men zich de vraag in hoeverre de verbreking van primaire groepsbindingen tot ‘ontworteling’ aanleiding geeft, dan mag het oog niet op de stad gericht blijven. Ook het platteland is in beweging; het is bezig te verstedelijken, dat wil zeggen een levensstijl te aanvaarden, die niet meer in overeenstemming is met het oorspronkelijk agrarisch cultuurpatroon. Het noodlottigst was het tegen elkaar schuren of de wederzijdse doordringing van verschillende cultuurpatronen in de koloniale gebieden, waar blank en zwart of blank en bruin elkander ontmoetten in koloniale situaties. Aanvankelijk kwam het kolonialisme niet veel verder dan de vestiging van militaire steunpunten en bestuurscentra, voldoende om de exploitatie der onderworpen gebieden met kracht voort te zetten. Later werd het contact tussen de overheersers en hun gekleurde onderdanen veel intensiever. Zó intensief, dat de koloniale machthebbers inheemse cultuurvormen doorbraken en de kernsplitsing van primaire groepen inluidden, die aan alle stabiliteit een eind maakte. Bij de snelle afbrokkeling van het kolonialisme zag men andere vormen van contact tussen Oost en West ontstaan, waarbij hulpverlening op de voorgrond werd geplaatst. Wel weten wij welke politieke angels steken in menig project tot ‘hulp aan onderontwikkelde gebieden’, maar dit behoeft ons niet aan goede bedoelingen te doen twijfelen. Het zwakke punt in de bedoelde hulpverlening ligt minder in sommige politieke bijoogmerken dan in de eenzijdigheid van het westerse denken, dat nog steeds in de ban leeft van een materialistisch vooruitgangsideaal. Met wat meer psychologisch en sociologisch inzicht zou het ons duidelijk kunnen zijn waarom de verleende technische hulp onvermijdelijk te kort moest schieten. Wij zijn vaak blind gebleven voor de psychische nood door de gesignaleerde ontworteling ontstaan. Grote bevolkingsgroepen, meedrijvend in de stroom van het technisch modernisme, leven in onzekerheid. Zij weten, dat het oude er niet meer is en dat het nieuwe er nòg niet is. In het vacuüm tussen de voormalige groepsbinding en de nog | |
[pagina 353]
| |
onhanteerbare westerse organisatievormen, bij het verlies van voorvaderlijk geloof zonder dat een nieuw geloof in het verschiet ligt, ontwikkelen zich gemakkelijk ressentimenten, die de toch reeds zo ingewikkelde rassenproblematiek ernstig kunnen verscherpen. Angst voor psychische onzekerheid en een materiële chaos dragen bij tot belangstelling voor communistische experimenten. Communisme als bijgeloof, indien het slechts bijdraagt tot verscherping van internationale tegenstellingen en het misverstand wekt dat ieder doodlopend slop van een nationalistische dictatuur een weg zou kunnen vormen naar een nieuwe wereldorde. Het Russisch-Aziatische communisme maakt zich aan dezelfde eenzijdigheid schuldig als het westerse materialisme, waarmee het zo nauw verwant is. De geforceerde industrialisatie, door het communisme aanbevolen, kan wel bijdragen tot leniging van stoffelijke nood, maar voert tegelijkertijd tot verhoging van de maatschappelijke beweeglijkheid. Waar industrialisatie en de concentratie van bevolking in grote steden het snelst terrein winnen, vindt ontworteling voortgang. De door Rusland aanbevolen technische revolutie, zou bijgevolg in China en in India wel eens sociaal-psychologische gevolgen kunnen hebben, die ook Rusland's kwetsbaarheid verhogen - het land is nog steeds een bufferstaat tussen Europa en Azië. De niet meer te remmen dynamiek der ‘onderontwikkelde gebieden’, de kernsplitsing van groeperingen, die zo lang in de beschutting van geloof en traditie hebben geleefd, heeft problemen doen ontstaan, die binnen de bestaande tegenstelling tussen de Sovjetunie en de ‘kapitalistische’ staten onoplosbaar zijn gebleken. Ze vallen niet meer te benaderen met een antithese van 19de-eeuwse oorspong. Alleen door overleg tussen West-Europa, de Verenigde Staten, Rusland, India en China kan aan een beteugeling van sommige sociaal-explosieve krachten worden gedacht, die juist bij de huidige stand van de bewapeningstechniek zo gevaarlijk zijn. West-Europa en de Verenigde Staten zouden hun ervaring kunnen inbrengen op het gebied van sociaal-constructieve arbeid te midden van snelle technisch-economische structuurveranderingen. Rusland kent nieuwe organisatievormen van beproefde betekenis voor grote levensruimten. De Aziatische en Afrikaanse volken zelf beschikken over voldoende geestelijke diepgang, om schijnoplossingen van verantwoord hervormingswerk te onderscheiden. | |
[pagina 354]
| |
Ressentiment van het rasBeleving van rasverschil vormt een toetssteen voor de mens. Slechts weinigen, die zonder hoogmoed, vrees of neerbuigende vriendelijkheid in deze ontmoeting zichzelf blijven en in staat blijken het beginsel van de menselijke waardigheid te respecteren. In de meeste gevallen leidt rasverschil tot rastegenstelling, soms zelfs tot reacties van driftige afkeer. Zijn deze het gevolg van eigendunk, die de mistekening van het mensbeeld in de spiegel van de ander niet verdraagt? Men weet hoe bavianen zich soms gedragen als hun een spiegel wordt overhandigd. Eerst tonen ze verbazing, niet begrijpend zichzelf te zien. Ze beginnen naar de andere aap te zoeken, het wezen dat hen aangrijnst. De spiegel wordt om en om gedraaid. Het kan daarbij voorkomen, dat plotselinge woede zich van het dier meester maakt. De spiegel gaat dan in scherven; in blinde drift wordt het glas gebroken. De vernietiging van het spiegelbeeld schijnt een gevoel van rust te geven: de schijnoverwinning van hersteld zelfvertrouwen.
Nog steeds gaan over de hele wereld spiegels aan scherven. Centraal staat daarbij de alles-overheersende betekenis van het feit, dat het blanke ras gedurende enige eeuwen de wereldheerschappij uitoefende en daaraan een overtuiging van eigen superioriteit ontleende. De vermenging van deze hoogmoed met de neiging verworven koloniale machtsposities te verdedigen, maakt het bijzonder moeilijk te overzien hoeveel rassenproblematiek meespeelt in recente conflictsituaties. Dit geldt voor de afweerhouding van de in het defensief gedrongenen èn voor de agressiviteit van gekleurde volken. Het is opvallend, dat de meeste blanke volken - het Zuidafrikaanse volk vormt een uitzondering - mat en aarzelend in hun verdediging zijn. Des te onstuimiger is het opdringen van Aziatische en Afrikaanse nationalistische, door rasgevoelens geschraagde bewegingen. De blanken steunen bij hun terugtocht niet meer op een idee. Integendeel, de terugtocht wordt bespoedigd door denkbeelden, die reeds lang geleden in de westerse cultuurkring tot ontwikkeling kwamen. In de eerste plaats een verandering in het christelijke geloofsbeeld. Moeizaam vordert het louteringsproces waarin geloofsbeginselen worden gescheiden van wereldse bij-oogmerken. De wens zich als | |
[pagina 355]
| |
erfgenaam van het uitverkoren volk te beschouwen, met het recht vol Oudtestamentische hardheid op te treden tegen belagers van de door God verleende voorrechten, is reeds danig verzwakt. Het respect voor de ‘jonge kerken’, nieuwe loten aan de christelijke stam, neemt toe. Hier en daar begint men zich zelfs vertrouwd te maken met de gedachte, dat de toekomst van het christendom meer van de beginselvastheid der gekleurde geloofsgenoten zal afhangen dan van de sterk geseculariseerde westerse kerken. Een andere benadering van menselijke gelijkheid ligt in het doortrekken van de lijn der democratische ontwikkeling. De democratie, vrucht van de westerse levensstijl, vol christelijk erfgoed, vormt een rationalisering van de idee der menselijke waardigheid. Ze berustte aanvankelijk op de sociologische motivering haar aanspraken te willen reserveren voor hen ‘die er rijp voor waren’. De moeilijkheid blijft, dat het juist de bevoorrechten zijn, die zo'n exclusief standpunt innemen. Maar het beginsel was nu eenmaal geformuleerd: staatsrechtelijk, religieus en filosofisch-humanistisch. Het voerde regelrecht naar het wereldhistorisch vergezicht van een gemeenschap der rassen. In deze geest dient de Verklaring der Mensenrechten van de Verenigde Naties te worden begrepen: ‘Alle menselijke wezens worden vrij, gelijk in rechten en gelijk in waardigheid geboren. Ze zijn begaafd met rede en geweten en behoren zich onderling te gedragen in een sfeer van broederschap.’ Maar telkens sluipt de oude beperking binnen: gelijkheid voor degenen, ‘die er rijp voor zijn’. Er valt inderdaad genoeg te zeggen voor een voorzichtig beleid met experimenten op het gebied van de democratie. Het wordt alleen steeds moeilijker voor blanken om zich als scheidsrechters te handhaven bij de bepaling van het tempo, waarin de emancipatie van gekleurde volken binnen de koloniale of de voormalige koloniale sfeer zich zal voltrekken. Wie met het ressentiment is beladen door vroeger ondergane vernederingen, ziet slechts drogredenen in het gepraat over de verantwoordelijkheid van de blanken. Men mag niet verwachten, dat westerse mogendheden alle vooruitgeschoven posities voetstoots zullen prijsgeven. Vast staat echter, dat bij de groeiende behoefte aan samenwerking tussen volken en rassen een zware prijs wordt betaald voor het behoud van iedere vorm van resterend kolonialisme: voortgezet verlies van blanke goodwill, intensieve | |
[pagina 356]
| |
samenwerking van de gekleurde tegenstanders, die op weg zijn een stilzwijgend, informeel, maar buitengewoon hecht bondgenootschap te vormen tegen alle blanken, die hun vergane glorie in stand willen houden. Handhaving van bevoorrechting der blanken is niet alleen een koloniaal probleem, maar speelt zich ook nationaal binnen de wanden van glazen huizen af, waarneembaar voor allen, die in de opinievorming in Azië of Afrika een rol spelen. Iedere belediging, die vertegenwoordigers van een gekleurd ras wordt aangedaan, elke ‘maatregel’, die zij te verduren krijgen - onverschillig of het een stukje schoolstrijd is in Little Rock, u.s.a. of de ontruiming van een lokatie bij Johannesburg - vindt zijn weg in de pers van volken, die numeriek vele malen talrijker zijn dan de volken, welke een eeuw geleden nog de wereld beheersten. Gelukkig, dat er ook op samenwerking wordt aangestuurd. Bijzondere eer komt hierbij de christelijke zending toe, die thans kan steunen op zeer principiële uitspraken van de Wereldraad der Kerken. Veel werd ook bereikt door de Unesco, de World Health Organisation en andere organen, die in hun pioniersarbeid overigens voortdurend stuiten op gevestigd wantrouwen. Telkens blijkt hoe moeilijk het is algemene beginselen in praktijk te brengen, vooral waar de achterdocht van minderheidsgroepen in het spel is. Soms gaat het om gekleurde minderheden te midden van een door blanken beheerste sociale orde - Verenigde Staten -, soms om een blanke minderheid, die zich bedreigd voelt door de getalsterkte van grote gekleurde rasgroepen - Zuid-Afrika -, dikwijls ook om de wenselijkheid van vermenging, welke tot een waar spectrum van kleurschakeringen heeft geleid - Brazilië. Geen beginselverklaring kan de spanningen doen verminderen, indien regionaal, nationaal of internationaal niet bereidwilligheid bestaat offers te brengen, risico te aanvaarden en ver vooruit te zien. Het criterium ligt hierbij altijd in de aanvaarding van een ontmoeting, het zuiverste uitgangspunt voor samenwerking, die in overeenstemming is met de nood der tegenwoordige wereld. Slechts de ontmoeting immers bevrijdt ons uit de ‘politiek’, die zoveel traditie en eigenbaat meetorst. Ze opent de weg tot contact in het menselijk vlak om tot samenspraak te komen over de dingen, die zo lang verdeeldheid hebben veroorzaakt. Iedere stap, die men in deze richting weet te doen, heeft in kiem wereldhistorische betekenis. | |
[pagina 357]
| |
Wereldkaart van de hongerVolgens een in 1953 in China gehouden volkstelling telde het land in dat jaar 583 miljoen inwoners: 100 miljoen meer dan in vroegere schattingen werd aangenomen. Men weet nu ook, dat de Chinese bevolking jaarlijks met ruim 13 miljoen zielen toeneemt. India, met zijn 400 miljoen inwoners, geeft een even snelle toeneming van bevolking te zien. Meer dan een miljard mensen in de beide grootste staten van Azië! In bescheidener dimensies ziet men ook in andere oosterse staten de bevolkingsdruk toenemen: in Egypte bijvoorbeeld, waar het aantal inwoners steeg van ruim 14 miljoen in 1927 tot 24 miljoen in 1958. Wij zouden dergelijke cijfers ook voor Midden-Afrika en Zuid-Amerika kunnen geven. Maar wat zouden ze bewijzen? Een snelle bevolkingsaanwas behoeft op zichzelf niet verontrustend te zijn. Ze wordt dit eerst waar de middelen van bestaan nagenoeg constant blijven. En wij weten, dat dit juist het geval is in de landen waar de geboorte-overschotten het hoogst zijn. Daarbij komt nog, dat ons óók bekend is hoe de afstand tussen goed-verzorgde en gebrek-lijdende nationale eenheden groter wordt. In 1938 was het gemiddeld inkomen per hoofd in 's wereld vijftien rijkste industriële landen tienmaal zo hoog als het gemiddelde per hoofd in twintig niet-industriële landen; in 1952-54 elfmaal zo hoog. In dezelfde periode tussen 1938 en 1952 nam de bevolking van de rijke landen met 7,6% toe en van de arme landen met 10,7%Ga naar voetnoot1. De marxistische voorspelling, dat de rijken steeds rijker en de armen steeds armer zouden worden, is in het nationale vlak niet uitgekomen, maar dreigt internationaal een actualiteit te krijgen, die weinig goeds belooft. De goed-doorvoeden zullen zich hiervan rekenschap moeten geven. Zij dienen de wereldkaart van de honger te kennen en zich af te vragen wat kan worden gedaan om een catastrofe te voorkomen. Maar wìl men de werkelijkheid zien? Het thema ‘honger’ wordt niet graag in discussie gebracht. Josué de Castro, wiens boeiende Geography of Hunger reeds werd genoemd, is zelfs van mening dat gesprekken over honger tot de taboe's van onze westerse cultuur behorenGa naar voetnoot2. In de sfeer van het moderne rationalisme vermijdt men liever over primaire driften te | |
[pagina 358]
| |
spreken, die aan ‘het dierlijke in de mens’ herinneren - met uitzondering van het seksueel instinct sedert Freud hiervoor een speciale terminologie uitvond. Tussen de eigen dagelijkse hongerprikkels en de honger als sociaal-historisch verschijnsel, bestaat voor de goed-gevoeden een abstract verband waaraan niet veel woorden worden verspild. Leest men van hongersnood hier en daar in de wereld, dan doet zich de perspectivische verkleining voor, die alle rampen aan de uiterste rand van onze gezichtskring iets onwezenlijks geeft. Doch zelfs indien men tot werkelijk meeleven kwam, zou toch moeten worden betwijfeld of dit tot enige sociaal-politieke vormgeving zou kunnen leiden, eerst nationaal en daarna internationaal.
Laten wij een paar begrippen definiëren en enige gegevens ordenen. In de eerste plaats dan het begrip ‘honger’. Honger kan optreden als een ernstig voedseltekort, dat slachtoffers van uitputting doet sterven of hun ondermijnd gestel in hoge mate kwetsbaar maakt voor allerlei ziekten, soms met dodelijke afloop. Naast de acute hongersnood kennen wij de chronische ondervoeding, zichtbaar aan de zwakte van hen die in deze toestand verkeren. Er bestaan echter ook bijna niet waarneembare soorten honger in de vorm van chronische tekorten aan onmisbare bestanddelen in de voeding. Het gaat in dit geval om kwalitatief verkeerde voeding, die niet minder noodlottige gevolgen kan hebben dan de eerstgenoemde soorten honger. Wij noemen gebrek aan proteïne - plantaardige, chemisch bijzonder complexe bestanddelen, nodig voor het menselijk organisme -, tekort aan mineralen - calcium, ijzer, jodium -, onvoldoende vitaminen enz. Al deze tekorten veroorzaken ernstige ziekten - beri beri, rachitis, kropgezwellen - of blindheid. De verspreiding van de drie soorten honger kan op de wereldkaart worden aangegeven: centra van veelvuldig optredende hongersnood, streken waar chronische ondervoeding regel is en gebieden waar tekorten aan enkele onmisbare voedingsstoffen noodlottige gevolgen hebben. Dikwijls ook komen enige verschijnselen gelijktijdig voor, omdat zij gemeenschappelijk hun oorsprong vinden in omstandigheden, die de mens in zijn strijd om het bestaan slechts minimale speelruimte veroorloven. | |
[pagina 359]
| |
Ik vestigde, De Castro citerend, reeds eerder de aandacht op de vicieuze cirkel: lichamelijke zwakte door tekort aan mineralen en vitaminen dooft alle energie; ‘tropische laksheid’ zet een domper op alle vindingrijkheid. En waar verhoging van de biologische bestaanszekerheid uitblijft, woekert de ondervoeding voort, verdere passiviteit uitlokkend. Nog hechter sluit zich de cirkel waar een snelle groei van de bevolking het voedseltekort doet toenemen. Er zijn biologen, die beweren dat een toestand van ondervoeding de vruchtbaarheid van de vrouw verhoogt. De bevolkingsstatistiek schijnt deze stelling te steunen, want in menig hongergebied is het toch reeds hoge geboortecijfer in de laatste tientallen jaren gestegen - ook waar vaststaat dat vroeger en nu geen anti-conceptionele middelen in het spel waren. In Zuid-Amerika, Afrika en Azië leven honderden miljoenen op een hongerdieet. Soms, in menig koloniaal gebied, door verwaarlozing van de inheemse landbouw ten gunste van de teelt van exportgewassen. Soms door erosie of een tekort aan meststoffen; dikwijls ook door de voortschrijdende versplintering van het grondbezit, waardoor de percelen zo klein zijn geworden, dat ze de bezitters en hun gezinnen ternauwernood meer in leven kunnen houden. Bij de agrarische verschillen tussen het landbouwbedrijf op de hellingen van de Andes, in de Middenafrikaanse plantagegebieden, de woestijnranden van het Midden-Oosten, op de vlakten van India of op de Chinese löss, sluit zich een variatie van kwalen aan, die door chronische ondervoeding veroorzaakt worden of die daardoor verergeren.
Mondiaal beschouwd beschikt men over alle middelen om de kwalen te onderkennen en te bestrijden. Men beschikt over voldoende medicamenten, over transportmiddelen voor de aanvoer van voedsel, over de vakkennis om een grootscheepse geleide emigratie te organiseren naar nog vrijwel lege gebieden, zoals deze bijvoorbeeld in Zuid-Amerika te vinden zijn. In de 12de algemene vergadering van de Verenigde Naties werd zelfs besloten een fonds te vormen voor veel verder strekkende doeleinden dan technische bijstand aan onderontwikkelde gebieden: het plan sunfed - Special United Nations Fund for Economic Development. Van dit plan zou echter alleen iets terecht kunnen komen, indien de beheerders van het fonds jaarlijks de beschikking kregen over zes of zeven miljard | |
[pagina 360]
| |
dollars. En dit is nu juist het bedrag, dat men niet voor het gestelde doel disponibel heeft. Omdat men denkt het geld meer nodig te hebben voor H-bommen, P- of prestigebommen en kunstmanen. De oude Angelsaksische wijsheid van het ‘putting first things first’ heeft geleid tot een bizarre verschuiving in de rangorde der dingen. Men brengt allerlei argumenten te berde om het noodzakelijke uit te stellen en het niet-noodzakelijke voorrang te geven: argumenten, die steeds de nationale problematiek centraal stellen, terwijl ‘de strijd om het bestaan’ reeds lang een mondiaal karakter vertoont. | |
Oorlog als bijgeloofDe kust van Zuid-Afrika, vooral ten noordoosten van de Kaap, geldt als een imposant landschap. Een gebied van rotsruggen, baaien en besloten stranden. Het gebeurde daar enige jaren geleden, dat in de inham bij Noordhoek en Kommetje een grote school walvissen koers zette naar de kust en zich bij vloed op het strand wierp. Pogingen om de bij eb zieltogende dieren te redden, mislukten. Als men hen zeewaarts probeerde te trekken, probeerden ze zich dadelijk nog dieper in het zand vast te werken. Sommige van deze walvissen wierpen nog jongen in de doodsstrijd, die voor de meesten langer dan een week duurde. Foto's van het met walviskarkassen bedekte strand bij Kommetje verschenen in kranten en tijdschriften. Biologen probeerden een verklaring te vinden voor het gedrag van de zeereuzen, waarvan meer zelfmoordpogingen bekend waren - zowel in noordelijker gelegen baaien in Zuid-Afrika als aan de kust van Tasmanië. Eén der theorieën luidde, dat de walvis oorspronkelijk een landdier was en in de waargenomen situaties, door duistere instincten gedreven, wilde terugkeren naar het vroegere milieu. Een soort doodsdrift van walvissen, zoals Freud ook de mens toeschreef? Wij weten het niet. Zullen wij ooit weten wat de mens beweegt tegen beter weten in, op bruut geweld te vertrouwen, zelfs wanneer het eigen bestaan hierbij op het spel wordt gezet?
Sedert Hiroshima is de collectieve vernietiging geen ‘science fiction’ meer. In de praktische politiek speelt men nu voortdurend met de gedachte elkander te kunnen vernietigen. Het begrip oorlog heeft nieuwe | |
[pagina 361]
| |
inhoud gekregen. Zodanig zelfs, dat iedereen erover in onzekerheid verkeert. Er zijn vele proeven gedaan met atoomwapens, maar geen enkele test geeft ons enig inzicht in de vraag hoe groot de heersende onzekerheid is en in welke mate beleidsvragen daardoor worden beïnvloed. De meeste diplomaten, die de speelzaal der internationale politiek betreden, naderen de roulette in de vaste overtuiging een ‘systeem’ te kunnen toepassen, dat winst garandeert. Niemand heeft tot dusver meer kunnen winnen dan uitstel van executie. Erkend moet worden, dat daarmee alvast iets belangrijks is bereikt. Intussen blijft men zich in bespiegelingen verdiepen over de koude en de warme oorlog, over secundaire oorlogen zonder atoomwapens en grote wanhoopsoorlogen met toepassing van alle beschikbare middelen. Over het wezen van de oorlog tast men echter nog steeds in het duister. Men komt ermee tot de problematiek van de onvermijdelijkheid van oorlogen, waaruit blijkt dat de politieke verwarring misschien nog wordt overtroffen door de verschillen van mening tussen de beoefenaren van de wetenschap van de mens. Biologen, psychologen, psychiaters, sociologen en historici zijn nooit verder gekomen dan vakspecialistische beschouwingen over enkele facetten van het vraagstuk. Wie het arsenaal der wetenschap wil overzien, vindt veel, bijzonder veel zelfs, in de beide kloeke boekdelen, gevuld met studiën van een groep Amerikaanse vakspecialisten: A Study of War, in 1942 onder redactie van Quincy Wright te Chicago gepubliceerd. Vrucht van zestien jaren arbeid. Het studieobject geeft een overzicht van vele theorieën, getoetst aan een omvangrijk materiaal. Om de oorlog van primitieve volken te leren kennen, werd bijvoorbeeld de strijdlust van 650 volkjes en stammen onderzocht. Het historisch onderzoek strekte zich over alle tijdperken uit. Toch eindigt het standaardwerk van Wright niet met welomlijnde conclusies. De diepste grond van het ontstaan van oorlogen wordt ons niet onthuld. En bovendien, drie jaar na het afsluiten van dit studieproject begon een nieuwe fase in de ontwikkeling van de oorlog: het spel met de dood, dat door de toepassing van kernenergie bij wapengeweld werd ingeluid. De onzekerheid is erdoor toegenomen. Kan de wetenschap eigenlijk wel uitsluitsel geven over de oorzaken van de oorlog? Zou de ont-dekking daarvan ons helpen bij het vinden van andere oplossingen om conflicten te beslechten? Wie aan iedere rationele verklaring twijfelt, zou tot de | |
[pagina 362]
| |
oude erfzondeleer kunnen terugkeren. Maar dan doemen nieuwe vragen op. De zonde sluit blijkbaar niet uit, dat mensen in geordende gemeenschappen leven. Waarom dan niet in een internationale gemeenschap? Indien de mens per se een oorlogszuchtig wezen was, hoe zouden we zich door de eeuwen heen uitstrekkende goede relaties tussen buurlanden of het bestaan van lange onbeschermde grenzen - bijna 3900 mijlen tussen Canada en de Verenigde Staten - kunnen verklaren? Onzekerheid in het weten, in het geloof, in beleidsvragen. Staatslieden en hun militaire adviseurs kunnen niet in zoveel onkunde berusten. Ze moeten handelen en zien thans geen andere weg dan zich de ruggesteun te verschaffen van surrogaat-zekerheid: de afschrikkingstheorie. Het vroegere geloof aan oorlogen is verdwenen; het woekert als bijgeloof voort. De afschrikkingstheorie berust immers op de fictie, dat de tegenpartij voor zelfmoord zal terugdeinzen. Een rationele overweging in een sfeer vol dreiging en nervositeit. Alsof het bij voorbaat vaststaat, dat in laatste instantie het gezond verstand de overheid zal behouden. Zou Hitler geaarzeld hebben de H-bom te gebruiken, indien hij er de beschikking over had gehad? Weet men zo zeker, dat het absurde niet gebeuren zal? | |
VertrouwenscrisisHet ‘Atlantic Charter’, dat de 14de augustus 1941 na besprekingen op twee oorlogsschepen in de wateren buiten New Foundland, door Franklin D. Roosevelt en Winston Churchill werd getekend, bevatte een aantal beginselen voor de verdere politiek der verdragsluitende staten en voor ‘een betere toekomst van de wereld’. Na de val van het naziregime hoopte men alle landen ‘freedom from fear and want’ te kunnen beloven. Bevrijding van vrees? Een merkwaardige belofte indien men bedenkt, dat reeds in 1942 en 1943 proefnemingen voor het vervaardigen van een atoombom door de Amerikaanse regering werden gefinancierd. Even merkwaardig zijn de bewoordingen van artikel 8 van het Atlantisch Verdrag, waarin gezegd wordt, dat alle landen van de wereld om realistische en idealistische redenen - ‘for realistic as well as spiritual reasons’ - afstand zullen moeten doen van het gebruik van vernietigende middelen.
Na 1945 heeft de vrees zich in al haar vormen doen kennen. Uit angst | |
[pagina 363]
| |
voor elkaar werden alle goede voornemens vergeten en begon men propaganda te voeren voor het gemotiveerde dreigen met atoomwapens. Er bestond, zo meende men, geen doeltreffender middel tot intimidatie van staten, die men kwade bedoelingen kon toedichten. Alle regeringen herhaalden met nadruk, dat hun militaire voorbereidingen een defensief karakter droegen. Voorts dat juist de zo afschrikwekkende atoombom de wereldvrede zou redden. Geheel overtuigend klonken de argumenten niet. Met een zekere berusting aanvaardde de meerderheid van ieder volk verschillende regeringsverklaringen over de noodzaak van kernwapens. Maar enkele vragen lieten zich niet onderdrukken. Wie waren uiteindelijk verantwoordelijk voor het gevolgde beleid? Wie hadden het recht zich deskundigen te noemen: ministers, hoge militairen of specialisten op het gebied van de kernfysica? In de groeiende onzekerheid kon men het begin van een ideologische tegenstelling waarnemen, die intussen reeds tot een steeds verder uiteenlopen van de meningen heeft geleid. Dwars door democratieën en dictaturen heen, voltrekt zich de scheiding der geesten: vertrouwen in de juistheid van de afschrikkingstheorie tegenover de gedachtengang, dat bij de huidige stand van techniek en wetenschap zelfs de dreiging met atoomwapens haar zin verloren heeft. De traditionele opvatting van het ‘zo ge de vrede wilt, bereidt u ten oorlog’, tegenover het inzicht dat het aangeprezen middel erger is geworden dan de kwaal. Er is een pacifisme gegroeid parallel met de ontwikkeling van de bewapeningstechniek. Een soort ‘realistisch pacifisme’ buiten de religieusmorele overwegingen van het vroegere pacifisme om. Misschien was het wel het realisme waarop Roosevelt en Churchill in hun Atlantisch Verdrag doelden, maar dat later de naam kreeg onpraktisch te zijn en toen vervangen werd door de afschrikkingstheorie. Het nieuwe pacifisme van het niet-geloven en het niet-aanvaarden van het officiële regeringsoptimisme, kent allerlei rationele overwegingen bij het taxeren van risico's, uiteraard van land tot land verschillend. Zo wordt speciaal in de kleine of relatief kleine landen van West-Europa algemeen betwijfeld of atoomwapens voor deze staten wel enige defensieve waarde bezitten. Want, wat militaire experts ook mogen beweren, geen volk dat er zich volledig van laat overtuigen, dat er geen verband zou bestaan tussen de grootte van het te verdedigen gebied en de wapens, | |
[pagina 364]
| |
die men daarvoor gereed houdt. Men brengt geen kanon in stelling tegen een dief in de huiskamer. Slechts de Verenigde Staten en Rusland beschikken over ruimte om met de modernste wapens te opereren. Ze zijn ook groot genoeg om geduchte slagen te incasseren. Kan echter één van de Westeuropese landen een ‘overwinning’ riskeren, waarbij tien slagen werden uitgedeeld en slechts vijf ontvangen? Welk belang hebben zij bij een voorpost-activiteit in een mogelijke atoomoorlog tussen de beide grote kemphanen? Ieder weet: het nato-schild is niet ondoordringbaar en het zal ook nooit ondoordringbaar worden. Een doorboring van het schild zou de Verenigde Staten niet geheel te gronde richten: wèl de kleine wapenbroeders, die geen drie of vier treffers kunnen verduren. Uit deze gedachtengang kwam het gezegde voort, dat in West-Europa zo dikwijls wordt gehoord: ‘liever dood dan slaaf’. De erkenning van het feit, dat men in een atoomoorlog zeer waarschijnlijk collectief te gronde gaat. Doch hiermee gaan de gedachten toch een geheel andere richting uit dan die van het beleid, dat de regeringen aanprijzen: voortgezette bewapening, óók met Amerikaanse raketwapens. In bijna alle Europese landen, onder andere in Duitsland waar de achttien Göttingse geleerden hun bekend manifest publiceerden, hebben juist deskundigen op het gebied van de kernfysica gewezen op de gevaren van de modernste wapens voor ‘kleine’ dichtbevolkte gebieden. Naar wier oordeel zal het publiek zich richten? Het bestaan van een vertrouwenscrisis kon slechts worden ontkend door in iedere politieke partij, in iedere kerk of kerkgenootschap of in iedere vereniging intern verschil van inzicht te bemantelen. Bijna overal is de façade der regeringspolitiek intact gebleven. Wel gingen hier en daar socialistische partijen in de oppositie, wel kwam het meermalen tot betogingen van verontruste menigten, doch nergens leidde dit oplaaiend verzet tot een regeringscrisis. De afschrikkingstheorie is echter reeds lang ondermijnd. Niet door onweerlegbare argumenten maar door de zwijgende scepsis van de velen, die er niet meer in geloven. Vooral onder de jongeren is deze stille scepsis wijd verbreid. De ‘zwijgende generatie’ of de ‘no-nonsense generation’ is te berustend om tegen de gevestigde macht van de ouderen op te tornen. Ze gelooft niet meer in individuele wilsbesluiten of in spontane uitingen van groepsidealisme. De roependen in de woestijn | |
[pagina 365]
| |
worden toch niet gehoord en theorieën maken geen geschiedenis. Wat kan men onder deze omstandigheden anders doen dan rustig afwachten, zich in het onvermijdelijke schikken en van de ene dag op de andere leven? Het vacuüm tussen zoveel berusting en het klakkeloos herhalen van de geijkte argumenten van de afschrikkingstheorie betekent een gevaar voor de westerse democratie. In de situatie van de huidige vertrouwenscrisis blijkt weer eens welke behoefte in ons democratisch bestel aan onafhankelijke opinievorming bestaat: de verdediging van meningen, die tegen de pers, partij-programma's of kerkelijke verklaringen moeten kunnen ingaan voor zover ze werkelijk tot verheldering van inzicht bijdragen. Hier ligt een taak voor de groeperingen van onafhankelijke, kritisch denkende intellectuelen, waarvoor in de sociologie de vakterm ‘intelligentsia’ wordt gebruikt. Karl Mannheim sprak van ‘freischwebende Intelligenz’. Degenen, die tot deze categorie zouden kunnen behoren, hebben echter in de meeste landen hun onafhankelijkheid reeds prijsgegeven. Ze onderwierpen zich aan partijtucht of kerkelijke discipline, werden geheel in beslag genomen door organisatorische functies of door vakspecialistische studies. Niet zonder goede redenen liet Ortega Y Gasset zich vooral bitter uit over de zich afzijds houdende wetenschapsspecialisten in onze samenleving, zoals ook Julien Benda schreef over het ‘verraad der intellectuelen’. Hun oordeel lijkt me niet geheel rechtvaardig. De westerse cultuur kan vakspecialistisch beoefende wetenschap niet missen. En ieder vakspecialisme eist grote kennis, ijver en toewijding. Maar het mag niemand het recht ontzeggen om over zijn specialisme heen, meelevend in deze wereld te staan die zo'n behoefte heeft aan gemeenschappelijk, onbevangen zoeken naar wegen welke uit de tegenwoordige impasse zouden kunnen voeren. | |
Op de keper beschouwdKeren wij terug tot de afschrikkingstheorie, die de sleutel vormt tot het begrijpen van de nationale politiek van vele landen en van het internationaal beleid, dat zo sterk in de ban van het verleden is gebleven. Tot handelen gedwongen, heeft de politicus een keus te doen tussen bewapening en ontwapening en het zou wel heel verwonderlijk geweest zijn, indien daarbij de nationalistische visie op de strijd om het bestaan | |
[pagina 366]
| |
niet de overhand had behouden. Binnen het materialisme van de westerse levensstijl, dat de Verenigde Staten, West-Europa èn Sovjet-Rusland kenmerkt, kon de beslissing slechts vallen ten gunste van traditionele afweer plus dreigingsmethoden. Vredelievendheid zou tot onduldbaar risico leiden. Zachtheid voor de wolven is immers wreedheid jegens de schapen. Er werden dus maatregelen getroffen; uit zelfbehoud of ter verdediging van geestelijke waarden. Dit alles onder erkenning, dat men hoog spel speelt. Maar is het behoud van de vrede niet deze inzet waard? Bovendien verzuimt men nooit de tijdelijkheid van de atoombewapening te accentueren. Ze zou tegenstanders tot rede brengen en ten slotte tot het inzicht bijdragen, dat internationale ontwapening onvermijdelijk moest zijn. Deze op zichzelf zo aanvaardbaar klinkende redenering is van twee kanten aangevochten: op militair-politieke gronden en uit ethisch-religieuze overwegingen. Onder de practici, die het nut van kernwapens in twijfel trekken, is de Amerikaanse diplomaat-historicus George F. Kennan een van de bekendste. Zijn b.b.c.-lezingen over ‘Rusland, het atoom en het Westen’ werden door miljoenen luisteraars gevolgd, zoals ook het gedrukt verslag daarvan een grote deining in de publieke opinie heeft veroorzaakt. Kennan, die de afschrikkingstheorie in haar tijdelijkheid aanvaardbaar acht, maakt zich vooral zorgen over de rekbaarheid van het begrip ‘tijdelijk’ en over de ongemotiveerde verwachtingen, die men nog steeds koestert omtrent alle afschrikwekkende kracht van een wapen, dat men eigenlijk niet gebruiken durft. Bovendien, zullen wij in de toenemende nervositeit, bij de huidige uitgaven voor de defensie en de noodzakelijke maatregelen tot bescherming van de burgerbevolking niet alles gaan opofferen wat het leven waard maakt om te worden geleefd? Dreigt men op deze manier niet uit te komen op een definitie, die in 1940-45 in Duitse concentratiekampen werd gehoord: ‘Leven is nog niet vermoord zijn’Ga naar voetnoot1? En wat is dan nog het resultaat van de offers, die men brengt? ‘Een verdedigingshouding, berustend op een wapen, dat in zijn toepassing op zelfmoord uitloopt, kan op de duur’ - aldus Kennan - ‘slechts uitlopen op een verlamming van de internationale politiek, op ondermijning van | |
[pagina 367]
| |
bondgenootschappen, met een opjagen tot het steeds dieper verstrikt geraken in de hopeloze inspanning van de bewapeningswedloop.’ Wordt het niet tijd om de ‘wiskunde der vernietiging’ over boord te zetten? Wat baat ons de zekerheid een tegenstander tienmaal te kunnen vernietigen, indien de tegenpartij over voldoende wapens beschikt om met even grote kracht terug te slaan? Tienmaal vernietigen tegenover acht-of twaalfmaal vernietigen? De regeringen, die in de bewapeningswedloop één lijn trekken, menen alle vragen van ongerustheid te kunnen beantwoorden door voortdurend de beginselen te herhalen, waarop hun beleid berust: 1. Geen offer is groot genoeg om de nationale onafhankelijkheid, en dus ook de vrijheid, te redden; 2. alleen atoomwapens kunnen tegenstanders van een aanval weerhouden; 3. de afschrikkingsmethode behoeft slechts tijdelijk te worden toegepast; 4. kernwapens zijn wapens als alle andere. In de discussie pro en contra deze beginselen hebben voor- en tegenstanders van de atoombewapening elkander nooit door logische argumentatie kunnen overtuigen. Zuiver politiek en militair-defensief geredeneerd, bevindt men zich in een dilemma waarin misschien evenveel verstandelijke overwegingen voor het ene als voor het andere standpunt pleiten.
Maar er is eveneens verzet tegen het huidige bewapeningsbeleid op principiële gronden mogelijk. Men kan het risico, dat de regeringen willen ontgaan, ook aanvaarden. Waarom zou men iemand het recht ontzeggen principieel verschil te maken tussen de vroegere wapens en de tegenwoordige, die ons niet alleen met de gedachte aan collectieve zelfmoord doen spelen, doch ook een nasleep van verschrikkelijke gevolgen voor toekomstige geslachten doen verwachten? Merkwaardig hoe het argument, dat atoomwapens wapens zijn als alle andere, zelfs in kerkelijke kringen wordt vernomen. Is men daarmee niet op weg naar een relativering, die ten grondslag ligt aan ieder nihilisme? Men kan uit zelfverdediging iemand een stomp geven, in de buik schoppen, bewusteloos slaan of doodsteken. Intussen verschilt de doodslag niet gradueel doch principieel van lichtere vormen van geweld. En hebben wij ooit vormen van moord gekend, die zich uitstrekken tot verminking van het nageslacht van de vermoorde? Kan werkelijk iedere handelwijze worden aanvaard om het geloof en | |
[pagina 368]
| |
onze geestelijke vrijheid te verdedigen? En wat moet men degenen antwoorden, die uit geloofsovertuiging de opvatting liever dood dan slaaf verwerpen? Ik laat rooms-katholieke Nederlandse jongeren aan het woord, die blijkbaar niet tot de ‘zwijgende generatie’ willen behorenGa naar voetnoot1: ‘Hebben wij zo weinig vertrouwen in onze geestelijke waarden, dat wij ze reddeloos verloren achten in geval van een communistische dictatuur? Vreemd: het lijkt wel of degenen die zeggen het meest bezorgd te zijn voor het behoud van de geestelijke waarden der westerse beschaving, zelf bijzonder weinig vertrouwen stellen in de kracht van deze waarden. Zij verwachten immers dat het geestelijk leven verstikt kan worden door een militaire overheersing.’ De leuze ‘liever dood dan slaaf’ wordt in hetzelfde artikel ‘door en door vals’ genoemd: ‘Hij is een uitvloeisel van een uitsluitend negatieve anti-communistische propaganda, waardoor men er langzamerhand toe is gekomen, het communisme en de Sovjetunie te gaan zien als het absolute kwaad. Dat is niet waar’... ‘Het kan heldhaftig lijken om de dood te verkiezen boven een communistische bezetting, doch het is in zekere zin de gemakkelijkste uitweg. Het is een ontoelaatbare uitweg, omdat hij betekent, dat men zich onttrekt aan de moeilijke taak, de menselijke waardigheid te blijven verdedigen, ook onder een communistische dictatuur. Het is een ontoelaatbare uitweg, omdat men door met de leuze “liever dood dan slaaf” een kernoorlog te beginnen, de beslissing tot zelfmoord óók neemt voor al die miljoenen mensen, die partijloos en stemloos zijn in het grote wereldconflict en die niets anders vragen dan een kans om te leven. Het is ook een huichelachtige leuze, omdat hij blijkbaar alleen maar geldt, wanneer een der Westelijke landen zou worden aangevallen.’ Ik wil graag met nadruk verklaren, dat ik, naar eigen geweten, de geciteerde verklaringen van de Plein-groep volledig onderschrijf. Tegelijkertijd echter - het klinkt als een verzaking van beginselen - is het mij duidelijk, dat de westerse regeringen en de leiders van Sovjet-Rusland in de tegenwoordige omstandigheden, in de sfeer van de materialistische cultuur waarvoor zij zich nu verantwoordelijk voelen, niet anders zouden kunnen handelen dan zij thans doen. Zij hebben niet te maken met enkele groepen idealisten of een paar eigengereide intellectuelen, doch met de | |
[pagina 369]
| |
tastbare realiteit van bevolkingen, die even sterk uit de vrees van hun materialistisch verleden leven als de regeringen zelf. Onze materialistische westerse cultuur, die de Verenigde Staten, West-Europa en Rusland nauw verbonden houdt, kàn het begrip ‘risico’ slechts interpreteren in de zin waarin alle geestelijke waarden gerelativeerd worden binnen de vrijwel universele verwereldlijking van een christendom, dat niet meer - of nog niet? - tot werkelijke oppositie in staat is. Ik ben het geheel met DippelGa naar voetnoot1 eens, dat men de atoombom beschouwen mag als een ‘exact symbool van ons kennen, kunnen en samenleven’. In voortdurende verloochening van het ons geopenbaarde geloof, dat zich tegen de verabsolutering van de mens richt, zoekt de westerse beschaving, ‘coëxistentie op basis van volstrekt wantrouwen plus voorraad vergeldingsmiddelen’. ‘Volstrekt wantrouwen’, aldus DippelGa naar voetnoot2, ‘als basis is labiel, d.w.z. mist iedere stabiliteit. Geen natuuronderzoeker zal bouwen op een evenwichtstheorie, als hij zich niet op de hoogte stelt van de stabiliteitsvoorwaarden. De theorie is opgebouwd om tijd te winnen in de hoop, dat de tegenstander intussen verandert. Twee dingen zijn echter zeker: wij veranderen door deze theorie degeneratief. En àls de ander gunstig verandert, zal ons volstrekte wantrouwen dit uitleggen als duivelse list en zoet gefluit van de vogelaar. Mijn conclusie is: de theorie is kennelijk het beste wat we zakelijk kunnen opbrengen, maar lijkt bedenkelijk op een gefrustreerde wil tot vernietiging, een strategische impasse, waarvan men een burcht heeft gemaakt. Ze zal op lange duur de atoomoorlog niet kunnen voorkomen.’ Kan men zich in de westerse cultuurkring een regering voorstellen, die het vertrouwen tot richtsnoer voor haar handelen zou kiezen? Waar zijn staatslieden of bestuurders, die bij de afweging van risico's een proef zouden durven wagen met het risico van de geweldloosheid? Passieve tegenstand, verdediging van geestelijke waarden onder de druk van de diabolische methoden, die communistische overheersers tegenwoordig toepassen, is het zwaarste wat men van een volk zou kunnen verlangen. Er zou een aanvaarding van martelaarschap, een geloofskracht en een morele discipline voor nodig zijn, waartoe ik geen van de westerse | |
[pagina 370]
| |
volken momenteel in staat acht. Neen, we zullen moeten berusten in Dippel's conclusie, waarin de afschrikkingstheorie ‘kennelijk het beste wat we zakelijk kunnen opbrengen’ wordt genoemd. Deze conclusie zou zeer defaitistisch klinken, indien ze een reveil van het geloof, van het werkelijk christelijk denken en handelen uitsloot. Nogmaals Dippel: ‘We moeten persoonlijk en maatschappelijk het communisme ontmoeten, het overwinnen, en om en door het te overwinnen moeten we zelf, onze denk- en leefwijze, onze motieven en onze rangorde van waarden, veranderen.’ Het is een ijdele hoop om te verwachten, dat in de nerveuze stemming van de tegenwoordige bewapeningswedloop, gebaseerd op de leer van het absolute wantrouwen, ten slotte toch een oplossing door logica en koele berekening zal worden gevonden. Daarvoor zijn sterkere krachten nodig, waarbij ik in volkomen overeenstemming met de denkbeelden van Toynbee een christelijk reveil, de kernsplitsing van morele krachten die ons kunnen redden, tot de mogelijkheden van een nabije toekomst reken. Logisch beschouwd, is de kans dat de huidige mensheid het faseverschil tussen de tegenwoordige stand van techniek en organisatie en de nog steeds geldende methoden om conflicten uit te vechten, zal overleven, werkelijk minimaal. Slechts het geloof kan bergen verzetten.
Geloven betekent echter zich rekenschap geven van de mogelijkheid zelf iets bij te dragen tot dat wat men van hogerhand hoopt te ontvangen. Een aarzelen tussen het radicalisme van onbeperkte gehoorzaamheid en het berusten in de gebrokenheid van het menselijk bestaan tussen de beide polen van de zonde en de genade. Hoe zou men blind kunnen blijven voor de psychische nood van de staatslieden, die in deze wereld, onder de huidige omstandigheden, geen andere uitweg zien dan een politiek van meehuilen met de wolven in het bos? Slechts één vraag kan men hun altijd stellen: waaruit blijkt, dat ge het werkelijk betreurt in deze impasse te zijn geraakt en hoe bewijst ge, dat de ‘offers tot het behoud van de vrede’, waarover ge zoveel spreekt, niet behoren bij de weg van de minste weerstand, die zeker ten verderve zal voeren? Tussen het berusten in de omstandigheden waarin wij nu verkeren en het visioen van een door geloofskracht hervormde wereld, ligt een lange weg | |
[pagina 371]
| |
die met vallen en opstaan kan worden afgelegd. Juist in de erkenning van het feit, dat de atoombewapening een uiterst riskante zaak is, schuilt de noodzaak de vicieuze cirkel van de bewapeningswedloop te doorbreken. En dit kan alleen gebeuren door het begrip ‘offers brengen voor de vrede’ inhoud te geven. Vrede als daad. Niets heeft de algemene moedeloosheid, die de volken kwelt, zo versterkt als de eindeloze reeks van frasen en mooie woorden, welke in de stortvloed der moderne publiciteit over het publiek wordt uitgegoten. | |
Vrede als daadHet argument van de tijdelijkheid van het dreigen met atoomwapens klinkt plausibel. De bewijslast hiervoor drukt echter op de regeerders, die niet moede worden dit argument te herhalen. Wat doen zij om uit de onhoudbare tijdelijke toestand tot een nieuwe orde van internationale samenwerking te komen? De democratie der veelbelovende partijprogramma's is al lang vastgelopen. Wij leven in het wassend getij van een vertrouwenscrisis, die over de gehele wereld vooral de jeugd tot oppositiehoudingen heeft gebracht. Vredelievendheid zal bewezen moeten worden. Men praat echter zoveel over de oorlog, dat over het begrip ‘vrede’ slechts vage voorstellingen bestaan. Alweer dringt zich de twijfel op of er wel voldoende aantallen mannen en vrouwen te vinden zijn, die in het vredeswerk leiding zouden kunnen geven. In de 17de eeuw noemde een geestige Engelsman een ambassadeur eens ‘iemand, die naar het buitenland wordt gezonden om daar in het belang van zijn land te liegen’. Ik begin te vrezen, dat men over enige eeuwen de staatsman van het midden der 20ste eeuw zal aanduiden als iemand, die altijd over vrede sprak, maar zich in hoofdzaak voor de afschrikkingstheorie interesseerde. Oorlogvoeren is een dure en energie-verslindende bezigheid. Voor vrede ijveren vergt echter nòg meer inspanning: moed, originaliteit en offervaardigheid in bijna onvoorstelbare mate. ‘De ontzettende inspanning van krachten, die een oorlog betekent, kan men slechts ontgaan’, schreef Ortega Y GassetGa naar voetnoot1, ‘wanneer men onder vrede een nog veel grotere | |
[pagina 372]
| |
krachtsinspanning verstaat, een systeem van de meest ingewikkelde activiteit waarvoor heel wat genialiteit nodig is. Iedere andere opvatting berust op dwaling en betekent dat men vrede slechts ziet als de leegte, die de oorlog heeft achtergelaten zodra hij tot het verleden behoort; waarmee men miskent, dat niet alleen de oorlog maar ook de vrede een zaak is die moet worden gemaakt, dat wil zeggen met inzet van alle menselijke krachten moet worden gevormd.’ Ortega heeft gelijk: voor de vrede is een zekere genialiteit nodig, waaraan het politici van de oude stempel ten enenmale ontbreekt. Slechts wanneer nieuwe leidersgroepen naar voren treden, bestaat er kans op een vredesstrategie en een vredestactiek, waarvan iets te verwachten valt. Binnen volksvertegenwoordigingen en politieke partijen, kerken en universiteiten, ondernemersgroepen en vakverenigingen ligt voor ‘scheppende minderheden’ een terrein braak om het realistisch pacifisme ingang te doen vinden, waarop onze hoop gevestigd blijft. De meeste geestelijke beweeglijkheid mag men in dezen van de kleine naties verwachten. Zonder hun grote wapenbroeders ontrouw te worden, behoren zij thuis in de voorhoede van een vredesbeweging, die zich tot grote nationale offers bereid toont. Wat Rusland en de Verenigde Staten nog niet kunnen bieden, moet wèl binnen het bereik liggen van de kleine staten, waarvan de culturele tradities zo ver af staan van machtspolitiek door oorlogsdreiging. Nederland, België, Denemarken en andere landen zouden de zaak van de vrede beter kunnen dienen dan binnen de nato in roerende aanhankelijkheid de Verenigde Staten door dik en dun te volgen. Ik bedoel, dat de volwaardige kleine bondgenoot - geen satellietstaat! - de grootste mogendheden in menig opzicht tot voorbeeld zou moeten zijn. De eerste mogelijkheid zou in het besluit kunnen liggen om in ieder land waar werkelijk iets van een ‘genialiteit voor de vrede’ te bespeuren valt, ten minste 10% van het bedrag, dat jaarlijks voor de defensie wordt besteed, in een fonds voor vredeswerk te storten. De helft daarvan ware voor de organisatie sunfed van de Verenigde Natiën te bestemmen, de andere helft voor een internationaal fonds onder het beheer van een gemengde commissie van kerkelijke vertegenwoordigers en afgevaardigden van universiteiten en culturele verenigingen. Er valt op korte termijn genoeg te doen: vorming van een internationale universiteit van grootse allure, opleiding van specialisten, bestemd om leiding te geven in grote internationale ontwikkelingsprojecten, organisatie van een grootscheepse | |
[pagina 373]
| |
uitwisseling van studenten tussen de landen voor en achter het IJzeren Gordijn, steun aan conferenties ter bevordering van de ontmoeting tussen verschillende rassen, het uitgeven van meertalige tijdschriften gewijd aan internationaal opbouwwerk, vorming van een wijd-vertakt televisieapparaat ten dienste van de vrede, steun aan internationale medische organisaties, hulp bij rampen en zoveel meer dat gedaan zou kunnen worden met een bescheiden percentage van de middelen en een fractie van het vernuft en de vindingrijkheid, die thans nog op de defensie zijn gericht. Men behoeft me niet te antwoorden, dat de geest niet kan worden gekocht en dat grote fondsen niet altijd vruchten zullen afwerpen. Ik zoek slechts een toetssteen voor de goede wil, voor de onafhankelijkheid en de energie van allen, die zich dagelijks te buiten gaan aan verklaringen omtrent hun vredelievendheid. Waarom blijft men het vanzelfsprekend vinden, dat bij defensieve maatregelen in miljarden wordt gedacht en bij uitgaven voor vredeswerk in miljoenen? Omdat geen staatsbegroting een post ter hoogte van 10% van het oorlogsbudget voor vredeswerk zou kunnen dragen? Als de nood aan de man kwam, heeft men altijd onbeperkte offers gebracht om een oorlog tot een goed einde te brengen. Dan gold nooit het ‘te duur’, dat in vredestijd steeds wordt gehoord. Men kan niet volstaan met wat gewetensgeld te offeren voor enkele taken, die in hun beperkte uitvoering meer van bekrompenheid dan van enige ‘genialiteit voor de vrede’ getuigen. In de kleine landen, voor zover hun regeringen de bevolking propagandistisch niet volledig voor het wagentje van de koude oorlog hebben gespannen, kan de problematiek van het huidige wereldbestel het onafhankelijkst worden doordacht. Van de wetenschap tot de christelijke oecumene, van het internationaal economisch beleid tot het zoeken naar een nieuwe cultuurpolitiek in grote stijl, liggen hier kansen om zich aan het verleden te ontworstelen en in het vredeswerk hoog te grijpen. Zo meen ik, dat juist de kleine mogendheden geroepen zijn een rol te spelen in een overgang van het Europees volkenrecht naar een nieuw wereldvolkenrecht. Volgens de wijde visie van RölingGa naar voetnoot1, die iets van de ‘genialiteit voor de vrede’ bezit welke het land van Grotius eer aandoet, wordt | |
[pagina 374]
| |
het hoog tijd er ons rekenschap van te geven, dat het volkenrecht niet kan blijven staan bij de monopolieposities, welke een kleine groep van ‘beschaafde naties’ voorgoed veilig tracht te stellen. Het is hier de plaats niet om op het betoog van Röling, dat in zijn diepte en betekenis door weinigen begrepen werd en hier en daar slechts spot of hoon ontmoette, verder in te gaan. Voor het werk ten bate van de vrede is geen gefixeerd programma, geen ‘blue-print’ te geven. Op dit hele terrein wordt genialiteit juist herkend aan originaliteit van inzicht en moed tot handelen, ook waar de kans van slagen nihil lijkt. Er is zelfs geen gebied denkbaar waarop men er zich zó duidelijk van bewust moet blijven, dat men na jarenlange inspanning zal moeten erkennen nog niets verder te zijn gekomen. Men geeft zich meestal te gemakkelijk aan illusies over, enigermate te zijn gevorderd. | |
Een Bretonse legendeWie bij Pointe du Raz staat, een westelijk uitspringende kaap van Bretagne, kan alleen bij uitzonderlijk helder weer aan de horizon, twaalf kilometer buiten de vaste wal, een langgerekt vlak eilandje onderscheiden: Ile de Sein. Als een platte schuit, anderhalve meter boven de zeespiegel uitstekend, draagt dit strookje land een vissersbevolking van ruim duizend zielen. Op een junidag in 1940 werd de roep gehoord: ‘De Duitsers zijn in aantocht!’, een alarmkreet, die in Bretagne van dorp tot dorp ging. De Bretonse stranden zouden voortaan de indrukken van Duitse soldatenlaarzen vertonen. Zelfs het afgelegen Ile de Sein moest op de komst van de overheersers rekenen. De vissers van het eiland spoedden zich naar hun boten, vastbesloten om tot de laatste man naar Engeland uit te wijken. Toen alle zeilen uit het gezicht verdwenen waren, voer een rilling van smart door de achtergebleven vrouwen. In de avondschemering hoorde men snikken en verwarde stemmen. ‘Bretagne, ons hart scheurt. Wij willen onze mannen volgen. Het eiland zal onze boot zijn. Wij volgen!’ Zuchten van wanhoop, overstemd door bevelen: ‘Aan de riemen, wij varen weg!’ En daar dobberde het eiland op de golven. De hele nacht beluisterde men het geknars van riemen, het spatten van water, het schuren van een kiel door de golven. Bij iedere riemslag kwam men verder, voortzwoegend in de duisternis. Bij het eerste ochtendgloren | |
[pagina 375]
| |
meende men zelfs reeds enkele Angelsaksische krijtrotsen te ontwaren. Maar toen de eerste zonnestralen Ile de Sein verlichtten, lag het eiland nog op zijn plaats, vast op de plek waar het steeds had gelegen, in het gevaarlijke vaarwater bij Pointe du Raz.
Teleurstellingen als deze moet men kunnen verduren. Ze behoren tot het lot van allen, die de voorhoede vormen op de lange weg naar een misschien niet te verwezenlijken ideaal. Voor hen alleen geldt wat volgens Max Weber ‘roeping tot politiek’ mag worden genoemd: ‘Alleen wie zeker weet dat hij er niet aan te gronde gaat wanneer de wereld, van zijn standpunt gezien, te dom of te gemeen is voor dat wat hij haar wil bieden en tegenover dit alles “en toch” kan zeggen, alleen hij heeft roeping tot politiek’Ga naar voetnoot1. Maar deze woorden slaan dan toch op andere vormen van politiek dan er nu meestal voor doorgaan. | |
Afscheid van het Stenen TijdperkIn de inleiding tot dit boek stelde ik een onontkoombare keuze aan de orde: de keuze tussen de instinctenleer van het biologisch determinisme en het verticalisme, dat ons tot een transcendentie voert welke de mens in staat stelt in de rangorde der dingen mee te veranderen en al veranderende de rangorde mee te helpen bepalen. Er bestaat geen middenweg. Wie zich aan het platte vlak houdt, aanvaardt de eeuwige herhaling der natuurlijke wetmatigheid: de in deze zin opgevatte strijd om het bestaan in de eerste plaats. Wie tot het andere inzicht is gekomen, ziet de mens en zijn menselijke verantwoordelijkheid in heel ander licht. Existentieel beschouwd - trachtte ik niet een existentiële plaatsbepaling in het heden te geven? - is de vraag of de mens zich aan zijn verleden kan ontworstelen, een van de boeiendste die men kan stellen. Daarom speelde het thema ‘de levenden en de doden’ door alle vorige hoofdstukken heen. Ik citeerde Le Bon: ‘De doden zijn de enige onbetwiste meesters van de levenden. Wij dragen de last van hun fouten, wij plukken de voordelen van hun deugden’. Ik had ook Nietzsche's Vom Nutzen und Nachteil der Historie für das Leben kunnen citeren. Men bedenke, dat Nietzsche niet over de historie schreef, maar over het leven. Hij waarschuwde voor het gevaar het leven met maatstaven van | |
[pagina 376]
| |
onze historische ervaring te beoordelen. Gebeurt dit niet voortdurend door allen, die zo hardnekkig blijven beweren dat de atoomwapens wapens zijn als alle andere? Van de vuistbijl naar de raket met atoomkop, van de grot naar de betonnen schuilkelder. Wat zou er veranderd zijn? Een aantal instinctieve neigingen van de mens stellig niet. Maar wèl de wereld, die hij met het hem geschonken vernuft heeft helpen veranderen: de wereld, die hij met zijn verkeersmiddelen omspant, de werelddelen, die in een snel toegenomen verstrengeling van belangen slechts als een eenheid kunnen worden gezien, de wereld, die nu door wapengeweld onbewoonbaar dreigt te worden gemaakt. En toch zou men in de gewoonten van het Stenen Tijdperk willen volharden? De vuistbijl, met zijn laatste varianten van wapens die toch ook maar wapens zijn, blijven hanteren? Het is merkwaardig hoevelen hier nog in volle ernst in geloven. Is er een beter bewijs denkbaar voor de enorme macht, die de doden over de levenden uitoefenen? Indien wij niet tot een ‘Abschied von der bisherigen Geschichte’ - Alfred Weber - in staat blijken, gaan wij een lange reeks rampen tegemoet. Er bestaat echter niet de minste zekerheid, dat de levenden binnen afzienbare tijd sterker zullen zijn dan de doden. Men kan slechts hopen; hopend strijden voor een bewoonbare wereld, een menswaardig Vijfstromenland.
De Italiaanse priester Carlo Gnocchi, die zich na 1945 geheel wijdde aan de verzorging van in de oorlog verminkte kinderen, gaf bij zijn overlijden, eind februari 1956, als laatste wens te kennen, dat de hoornvliezen van zijn ogen voor een overplantingsoperatie zouden worden benut. In zijn testament las men: ‘Ik zou willen, dat mijn ogen voortleefden in een kind, dat geen oorlogen en verschrikkingen meer zal zien, doch slechts vrede en blijdschap.’ |
|